4.3.2De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 6 februari 2024 met een bestelbus naar een pand aan de [adres 2] is gereden. Hij heeft daar goederen in de bestelbus geladen. Vervolgens is hij weggereden. De spullen die zijn aangetroffen in de bestelbus betreffen:
- twee vervuilde IBC’s, met daarin diverse vervuilde maatbekers;
- een RVS koelbuis;
- stuk vervuilde slang;
- een rvs pan met daarin meerdere lege zakken wijnsteenzuur;
- een vervuilde maatbeker en een opengesneden jerrycan;
- een plastic ton met daarin zwarte drab;
- een emmer met daarin afval.
Wat de RVS koelbuis betreft, is de rechtbank ambtshalve bekend dat dit een deel van een (productie)ketel betreft. Ook is het de rechtbank vanuit andere strafzaken bekend dat IBC’s vaak gebruikt worden bij het productieproces in drugslabs. In het pand zijn verschillende ruimtes aangetroffen die in gebruik waren geweest ten behoeve van de vervaardiging c.q. bewerking van synthetische drugs. Gelet op de aard en de combinatie van de goederen in de bus en het feit dat het een ontmanteld laboratorium betrof, concludeert de rechtbank dat verdachte overgebleven goederen van het productieproces vervoerde.
Wist verdachte wat hij vervoerde?
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, toen hij met de bestelbus bij de roldeur stond, gelijk een vreemde lucht rook en zag dat het ‘foute boel’ was. Desondanks heeft hij de spullen ingeladen en is ermee weggereden. Hieruit concludeert de rechtbank dat verdachte wist dat hij attributen vervoerde die gebruikt waren bij de productie van synthetische drugs.
Is er sprake van voorbereidingshandelingen?
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van synthetische drugs. Voor de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016 (vindplaats ECLI:NL:HR:2016:743) bestudeerd waarbij die vraag eveneens aan de orde was. In de casus van dat arrest ging het (eveneens) om het vervoeren van voorwerpen die afkomstig waren van de productie van synthetische drugs. De verdediging had betoogd dat het om afval ging dat moest worden weggegooid en dat daardoor geen sprake was van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. De Hoge Raad overweegt in dit kader: “
Bij het karakter van art. 10a Opiumwet als zelfstandig voorbereidings- of bevorderingsdelict past echter niet om daaronder ook handelingen te rubriceren die zijn verricht na afloop van het voltooien van het voor te bereiden of te bevorderen delict. Dat wordt, voor de in het onderhavige geval in het geding zijnde handelingen, ook geïllustreerd door het bestanddeel: (waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden) dat die voorwerpen “bestemd zijn tot het plegen van dat feit”.
De Hoge Raad besluit met het oordeel dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang: “
Voor zover het hof met de woorden “Degene die dergelijke materialen of voorwerpen, die kennelijk gebruikt zijn bij de productie van verdovende middelen, voorhanden heeft, (...)” tot uitdrukking heeft gebracht dat ook van strafbare bevorderingshandelingen sprake is nadat de productie van de verdovende middelen reeds was voltooid, getuigt zijn oordeel gelet op het vorenstaande van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het hof niet van een reeds voltooid delict is uitgegaan en in zoverre het voorgaande dus niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu uit de gehanteerde bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van die materialen ernstige reden had te vermoeden dat die “bestemd” waren voor (de voortgang van) het productieproces van de synthetische drugs.”
Terugkerend naar de huidige casus stelt de rechtbank vast dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij na het inladen van de goederen en het verlaten van het terrein nog te horen zou krijgen waar hij de lading naartoe moest brengen. Daarmee is - anders dan in de casus van genoemd arrest - niet direct sprake van voorwerpen die moesten worden weggegooid. De rechtbank overweegt dat zich in de bestelbus goederen bevonden die zich laten kwalificeren als afval, zoals de lege zakken wijnsteenzuur en de opengesneden jerrycan, maar ook goederen die nog voor hergebruik in het productieproces van synthetische drugs geschikt zijn, zoals de twee IBC’s van 1000 liter, de RVS koelbuis (deel van de ketel) en de emmers. Het is in drugszaken algemeen bekend dat drugslaboratoria na een voltooid productieproces worden ontmanteld en - om de kans op ontdekking te verkleinen - het productieproces met de nieuw aan te leveren grondstoffen op een andere locatie wordt voortgezet. Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat in deze zaak wel degelijk sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen. In zoverre zijn de feiten in deze zaak niet anders dan in soortgelijke zaken waarin verdachten in een bestelbus rijden met nog schone IBC’s, een koelbuis (een deel van een ketel) en emmers. Alleen waar in een dergelijke zaak nog het verweer zou kunnen slagen dat de bestuurder niet wist of kon vermoeden dat de voorwerpen die hij vervoerde bestemd waren voor de productie van synthetische drugs, kan dat in deze zaak niet. Zoals hiervoor al is overwogen, was verdachte ervan op de hoogte dat hij voorwerpen vervoerde die waren gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Gelet op de aard van de herbruikbare goederen en het feit dat hij nog niet wist waar hij ze naartoe moest brengen, had hij ernstige reden om te vermoeden dat zij bestemd waren om (opnieuw) gebruikt te worden in eenzelfde soort productieproces.
De rechtbank acht daarmee het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.