ECLI:NL:RBZWB:2024:8995

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
26 december 2024
Zaaknummer
C/02/424888 / JE RK 24-1360
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Gessel
  • mr. Van Ginneken
  • mr. Van de Kraats
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing en beoordeling van een perspectiefbesluit voor een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is aangespannen door de gecertificeerde instelling (GI), de Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleegzorgvoorziening. De rechtbank heeft de ouders van [minderjarige], hierna te noemen de moeder en de vader, als belanghebbenden aangemerkt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank geadviseerd over het verzoek. De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante stukken en rapporten van de Raad meegenomen, waaronder een rapport van 7 december 2024 waarin het perspectief van [minderjarige] wordt besproken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds zijn geboorte uit huis geplaatst is en momenteel in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben aangegeven in te stemmen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar niet met het perspectiefbesluit van de GI, dat inhoudt dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet bij hen ligt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat een thuisplaatsing bij de ouders op dit moment niet mogelijk is. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 12 februari 2025, met de overweging dat het in het belang van [minderjarige] is om in het huidige pleeggezin op te groeien. De rechtbank heeft ook het perspectiefbesluit van de GI beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat dit besluit in redelijkheid is genomen, gezien de omstandigheden van de ouders en de ontwikkeling van [minderjarige] in het pleeggezin.

De rechtbank heeft de hoop uitgesproken dat de ouders de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders beter zullen accepteren en dat er een betere samenwerking zal ontstaan tussen de ouders en de pleegouders. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Breda
Zaaknummer: C/02/424888 / JE RK 24-1360
Datum uitspraak: 23 december 2024
Nadere beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
en
[de vader],
hierna te noemen de vader,
beiden wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. T. van Riel te Breda.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank van 6 september 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van de Raad van 18 september 2024;
- het rapport van de Raad van 7 december 2024.
1.2
De mondelinge behandeling met gesloten deuren is voortgezet op 16 december 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordigster van de GI;
- een vertegenwoordigster van de Raad.

2.De (nadere) feiten

2.1
[minderjarige] staat onder toezicht van de GI. De maatregel loopt tot 12 februari 2025.
2.2
[minderjarige] is vanaf zijn geboorte uit huis geplaatst geweest. Sinds 18 april 2024 verblijft [minderjarige] in het huidige pleeggezin.
2.3
Bij verzoekschrift van 18 juli 2024 heeft de GI verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarbij verzoekt de GI om de brief ‘beslissing tot geen thuisplaatsing’ van 12 april 2024 te behandelen. In deze brief staat het opvoedbesluit van de GI, te weten dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij (één van) de ouders ligt en dat [minderjarige] zal opgroeien in een perspectiefbiedend pleeggezin.
2.4
Bij beschikking van 6 september 2024 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank geoordeeld dat, gezien de stukken en de mondelinge behandeling, een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nog altijd noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Ten aanzien van het door de GI genomen perspectiefbesluit is overwogen dat de rechtbank zich hierover onvoldoende geïnformeerd acht omdat zij, vanwege de afwezigheid van een vertegenwoordiger van de Raad op de mondelinge behandeling, hierover geen advies heeft kunnen vragen bij de Raad. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is, uitvoerbaar bij voorraad, verlengd tot 12 januari 2025, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek in afwachting van een schriftelijk standpunt van de Raad over het perspectiefbesluit van [minderjarige] aan de rechtbank.
2.5
In navolging van voormelde beschikking heeft de Raad onderzoek gedaan naar het perspectief van [minderjarige] en daarvan rapport uitgebracht op 7 december 2024. De Raad heeft de rechtbank geadviseerd om het perspectief van [minderjarige] bij het huidige pleeggezin van [minderjarige] te bepalen.

3.Het verzoek

3.1
Ter beoordeling ligt voor het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 12 januari 2025 tot 12 februari 2025 alsook het door de GI op 12 april 2024 genomen besluit dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders is gelegen.

4.De standpunten

De GI
4.1
De vertegenwoordigster van de GI, tevens de betrokken jeugdzorgwerker, heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt gehandhaafd. De GI ziet geen mogelijkheden voor een plaatsing van [minderjarige] bij de ouders. De Raad heeft het opvoedbesluit van de GI, namelijk dat het perspectief van [minderjarige] niet ligt bij de ouders maar in het huidige pleeggezin, in zijn onderzoek bevestigd. De GI vindt het belangrijk dat er duidelijkheid komt over het opvoedperspectief van [minderjarige] . Zowel de pleegouders als de ouders ervaren veel onrust en spanningen hierover wat hun samenwerking onder druk zet. De GI hoopt dat op het moment dat er duidelijkheid bestaat over het perspectief van [minderjarige] , er meer ruimte bij de ouders en de pleegouders gaat ontstaan om de onderlinge relatie te verbeteren en te versterken. Ook zal een perspectiefbepaling mogelijk meer richting geven in de zoektocht naar een passende omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] , waarmee recht wordt gedaan aan [minderjarige] . De ouders en [minderjarige] hebben op dit moment één keer per week gedurende drie kwartier omgang met elkaar. De ouders zijn heel betrokken bij [minderjarige] , spreken liefdevol over [minderjarige] en doen hun best om zich te houden aan de gegeven adviezen vanuit de hulpverlening. Onlangs is besloten om de omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige] anders in te vullen aangezien [minderjarige] op de omgang met de ouders heftig reageerde. Zo was [minderjarige] na de omgangsmomenten met de ouders erg onrustig, gesloten en apathisch en sliep hij slecht. De ouders hebben hieraan meegewerkt en gezien wordt dat de omgangsmomenten voor [minderjarige] nu beter verlopen. Desalniettemin blijven de omgangsmomenten veel van [minderjarige] vragen, mede in combinatie met het traject dat de pleegouders bij [organisatie] zijn gestart met als doel om de onderlinge band tussen de pleegouders en [minderjarige] te versterken. Ook wanneer het perspectief van [minderjarige] in het huidige pleeggezin wordt bepaald, blijven de ouders zeer belangrijk voor [minderjarige] . Recent is door de GI een groepsapp aangemaakt waarin naast de GI, ook de ouders en de pleegouders zitten met als doel het contact tussen de ouders en de pleegouders te bevorderen. De GI ziet mogelijkheden om hierin verdere stappen te zetten, zeker nu de ouders hebben laten zien met verschillende mensen en organisaties te kunnen samenwerken.
De ouders
4.2
Door en namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij kunnen instemmen met een toewijzing van het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , maar nog altijd niet met het door de GI genomen perspectiefbesluit. Het onderzoek van de Raad heeft hierin geen verandering gebracht, onder meer omdat het onderzoek van de Raad te beperkt is geweest. Door de Raad zijn alleen gesprekken gevoerd met de ouders en andere betrokkenen, maar er heeft geen concreet onderzoek plaatsgevonden naar de opvoedvaardigheden van de ouders. Zo zijn bijvoorbeeld de omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige] niet geobserveerd. Daarnaast worden in het rapport van de Raad onjuistheden vermeld. De ouders en de medewerker van de Raad zaten niet op het bed van de ouders op het moment dat het gesprek plaatsvond, maar op een slaaphoekbank. In het rapport van de Raad staan veel herhalingen en worden zaken uit het verleden regelmatig benoemd, terwijl de focus moet liggen op het heden. De ouders maken een positieve ontwikkeling door. Zij zijn recent verhuisd naar een grotere woning. Deze verhuizing is goed gegaan en de ouders hebben hierin stappen gemaakt die hun begeleiding niet had verwacht. Ook gaan de omgangsmomenten met [minderjarige] goed. De ouders houden zich aan de aanpassingen die hierin zijn gedaan, maar ervaren daardoor wel minder contact met [minderjarige] . Zij mogen [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten niet meer aanraken. Dat mag alleen bij de afsluiting van het omgangsmoment op het moment dat zij een liedje voor [minderjarige] zingen. De ouders zouden [minderjarige] graag willen bezoeken bij de pleegouders thuis en verzorgmomenten op zich willen nemen, zoals het geven van een fles aan [minderjarige] , het verschonen van een luier of hem wassen. Het contact tussen de ouders en de pleegouders is zeer beperkt. Tijdens de omgangmomenten zijn de ouders met [minderjarige] bezig, en niet met de pleegouders. Bovendien komt vaak alleen de pleegmoeder naar de omgangsmomenten met [minderjarige] , en niet de pleegvader. De pleegouders zijn aardige mensen, maar liegen volgens de ouders ook veel. Daarom vinden de ouders het lastig om de pleegouders te vertrouwen, maar zij twijfelen niet aan de veiligheid van [minderjarige] bij de pleegouders. De omstandigheid dat de ouders een moeder-kind traject, waarbij enkel de moeder samen met [minderjarige] wordt geplaatst, hebben geweigerd, blijft de ouders achtervolgen. Volgens de ouders hebben zij tot op heden geen eerlijke kans gekregen. De ouders zouden graag samen in een ouder-kindtraject willen worden geplaatst waarbij zij kunnen laten zien of zij voor [minderjarige] kunnen zorgen en hierin leerbaar zijn. Daarnaast wijzen de ouders erop dat [minderjarige] nog zeer jong is waardoor je je kunt afvragen in hoeverre een opvoedbesluit effect heeft op [minderjarige] . Zij moeten alsnog de kans krijgen om te laten zien dat zij in staat zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
De Raad
4.3
De vertegenwoordigster van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar het raadsrapport, naar voren gebracht dat het niet de taak van de Raad, maar van de hulpverlening is om te onderzoeken in hoeverre de ouders in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zelf te dragen. De GI heeft deze taak op zich genomen. Al tijdens de zwangerschap zijn door de GI diverse instellingen benaderd voor een plaatsing van de ouders in een ouder-kind traject. De ouders kwamen voor een dergelijk traject echter niet in aanmerking. Dit omdat de begeleiding die tijdens zo’n traject aan de ouders geboden kon worden vanwege de problematiek van de ouders en de daarmee samenhangende grote behoefte van de ouders aan zorg en ondersteuning gedurende 24 uur per dag, onvoldoende zou zijn en de veiligheid van [minderjarige] aldus niet gewaarborgd kon worden. Vervolgens is aan de ouders de optie voorgelegd voor een (tijdelijke) plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind traject om van daaruit de mogelijkheden te onderzoeken of de ouders over voldoende opvoedvaardigheden beschikken. Daarbij zou beoordeeld worden in hoeverre hetgeen de moeder wordt aangeleerd, overgedragen kan worden aan de vader. Dit was voor de ouders echter niet bespreekbaar. Er waren naast voormelde trajecten geen alternatieven voorhanden, waardoor er voor de GI geen andere mogelijkheden waren om verder te onderzoeken of de ouders de zorg voor [minderjarige] kunnen dragen. In zijn onderzoek heeft de Raad kritisch bekeken wat de ouders op dit moment laten zien, wat hun voorgeschiedenis is en wat er in de afgelopen maanden voor de ouders is ingezet en geprobeerd. Op basis van de voorliggende stukken en de gesprekken die de Raad met diverse betrokkenen heeft gevoerd en de informatie die hieruit naar voren is gekomen, is de Raad tot de conclusie gekomen dat door de GI doordacht is gehandeld en weloverwogen beslissingen zijn genomen. Gezien wordt dat de ouders op dit moment een stabiel leven hebben en zeer betrokken zijn bij [minderjarige] , maar een plaatsing van [minderjarige] bij de ouders is, hoe verdrietig ook voor de ouders, geen optie gezien de grote zorgen die er over de ouders en hun functioneren in relatie tot hun problematiek bestaan. De aanvaardbare termijn, waarbinnen de ouders in staat worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen, is verstreken. [minderjarige] verblijft al sinds april 2024 in het huidige pleeggezin en er dient duidelijkheid te komen over zijn opvoedperspectief zonder dat zijn ontwikkeling hiervan vergaande schade ondervindt. Gezien zijn jonge leeftijd houdt de vraag waar hij tot zijn achttiende jaar gaat opgroeien [minderjarige] (nog) niet bezig, maar de spanningen en onrust die hierover bestaan, waarbij de ouders [minderjarige] geen emotionele toestemming kunnen geven voor zijn verblijf in het pleeggezin, zijn wel merkbaar voor [minderjarige] . Dit vormt een bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] moet op kunnen groeien zonder strijd, waarbij de pleegouders en de ouders dezelfde koers varen en in goede verbinding met elkaar staan.

5.De beoordeling

Juridisch kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c, tweede lid, van het BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b, eerste lid, van het BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en perspectiefbesluit
5.2
Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht is de rechtbank gebleken dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. Een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de ouders behoort, gezien de huidige omstandigheden, niet tot de mogelijkheden. Dit wordt door de ouders ook erkend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nog altijd noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, van het BW). Het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg zal worden toegewezen.
5.3
Ten aanzien van de perspectiefbepaling van [minderjarige] overweegt de rechtbank allereerst dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsingang waarin het door de GI genomen perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023, bekend onder ECLI:NL:HR:2023:1148, volgt evenwel dat de rechter een perspectiefbesluit wel mag beoordelen in het kader van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opvoedperspectief van het kind. Aangezien die situatie zich hier voordoet, is de rechtbank bevoegd om zich in het kader van het verzoek van de GI uit te laten over het perspectiefbesluit.
5.4
De rechtbank is, met inachtneming van het recente onderzoeksrapport van de Raad van 7 december 2024, van oordeel dat de GI in redelijkheid tot het perspectiefbesluit is gekomen. Voor de rechtbank is vast komen te staan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt, maar bij het huidige pleeggezin en dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij verder opgroeit in het pleeggezin. De ouders beschikken vanwege hun cognitieve beperking in combinatie met hun psychische individuele problematiek en belaste voorgeschiedenis over onvoldoende inzicht om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zelfstandig te dragen. De ouders geven aan dat zij leerbaar zijn en een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt, maar zowel de GI als de betrokken hulpverlening zien dat dit onvoldoende is. Er wordt niet aan getwijfeld dat de ouders hard hun best doen om hun leven zo stabiel mogelijk vorm te geven, maar de problematiek van de ouders beperkt hen in hun mogelijkheden om naast de zorg voor zichzelf, ook nog zorg te dragen voor een kindje. Beide ouders hebben vanuit het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een indicatie op basis van de Wet Langdurige Zorg voor categorie 4 gekregen. Een dergelijke indicatie wordt, zoals ook opgemerkt door de Raad in zijn rapport, afgegeven als er 24 uur per dag behoefte is aan zorg en nabijheid omdat er anders ernstige incidenten kunnen plaatsvinden. Deze zorgbehoefte wordt door het CIZ voor beide ouders ingeschat als levenslang noodzakelijk.
5.5
Anders dan de ouders is de rechtbank van oordeel dat sinds de zwangerschap van de moeder door de GI, in samenwerking met de betrokken hulpverlening, voldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van de ouders om de opvoeding en verzorging van [minderjarige] zelf te dragen. Vanwege hun problematiek en de zeer intensieve begeleiding die de ouders nodig hebben bij de zorg voor een kind, zijn de ouders bij verschillende instellingen afgewezen voor een ouder-kind traject. Voor een plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind traject staan de ouders, om hen moverende redenen, tot op heden niet open. Andere passende trajecten zijn niet voorhanden.
5.6
[minderjarige] verblijft inmiddels acht maanden in het huidige pleeggezin. Uit het raadsrapport blijkt dat op het gebied van hechting sprake is van een positieve ontwikkeling bij [minderjarige] . Hij voelt zich veilig bij de pleegouders en zoekt hen op wanneer hij ontregeld is, waarbij [minderjarige] op dat moment troost en geborgenheid bij de pleegouders vindt. De pleegouders zijn een hulpverleningstraject bij [organisatie] gestart om de band tussen hen en [minderjarige] verder te versterken. Het is niet in het belang van [minderjarige] om dit te doorbreken. Bovendien weten de pleegouders goed aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van [minderjarige] , en bieden zij [minderjarige] de veiligheid, stabiliteit en structuur die hij nodig heeft. Dit stelt [minderjarige] in staat om zich goed te ontwikkelen.
5.7
Gelet op dit alles kan de rechtbank er mee in stemmen dat de GI niet meer inzet op een terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders. Een voortzetting van het verblijf van [minderjarige] in het huidige pleeggezin komt naar het oordeel van de rechtbank het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] .
5.8
De rechtbank kan zich voorstellen dat het opvoedbesluit de ouders veel verdriet doet. De ouders zijn erg betrokken bij [minderjarige] , voelen veel liefde voor [minderjarige] en willen niets liever dan voor [minderjarige] zorgen. De rechtbank geeft aan de ouders mee dat, ondanks dat de rechtbank achter het door de GI genomen opvoedbesluit staat, zij zeer belangrijk zijn voor [minderjarige] . Daarin gaat niets veranderen; de ouders zullen altijd de ouders van [minderjarige] blijven en hun rol in het leven van [minderjarige] blijft onverminderd van groot belang. De rechtbank gaat er vanuit dat alle betrokkenen zich zullen blijven inspannen om de ouders die belangrijke rol ook te laten uitoefenen.
5.9
De rechtbank spreekt de hoop uit dat de ouders met de perspectiefbepaling van [minderjarige] bij de pleegouders de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders beter kunnen gaan accepteren. De voortdurende onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] heeft tot veel onrust en spanningen geleid, hetgeen zijn weerslag heeft op [minderjarige] . [minderjarige] voelt, hoe jong ook, deze onrust en spanningen namelijk feilloos aan. Ook hoopt de rechtbank dat de beslissing over het perspectief van [minderjarige] gaat leiden tot een betere relatie tussen de ouders en de pleegouders. Het is aan de GI om in de samenwerking tussen de ouders en pleegouders komende tijd verder te investeren. Belangrijk is dat [minderjarige] zich gesteund voelt door zijn ouders in zijn verblijf bij de pleegouders en dat hij zowel met zijn pleegouders als zijn ouders een fijn en plezierig contact kan hebben. Wat betreft het contact tussen [minderjarige] en zijn ouders dient bepalend te zijn wat [minderjarige] in het contact met zijn ouders aan kan. Het belang van [minderjarige] staat hierin voorop, ook als dit betekent dat de ouders in het contact met [minderjarige] een stapje terug moeten doen. Gezien wordt dat de ouders hun best doen om tijdens de omgangsmomenten goed aan te sluiten bij [minderjarige] en adviezen van de hulpverlening hierin opvolgen. De ouders verdienen hiervoor een groot compliment.

6.De rechtbank:

6.1
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 januari 2025 tot 12 februari 2025;
6.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Gessel, mr. Van Ginneken en mr. Van de Kraats, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.