In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders zonder zichtbare vergunning. Betrokkene stelde in beroep dat zij in het bezit was van een geldige parkeervergunning, die zichtbaar in de auto aanwezig was. De officier van justitie had het beroep ongegrond verklaard, maar betrokkene ging in beroep bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 1 oktober 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, was wel aanwezig. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden, maar dat er sprake was van een schending van de hoorplicht. Betrokkene was niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was.
Daarnaast heeft de kantonrechter vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, aangezien de procedure langer dan twee jaar had geduurd. Dit resulteerde in een verdere matiging van de boete met 25%. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd en de boete aangepast. Betrokkene heeft recht op terugbetaling van het te veel betaalde bedrag aan zekerheidstelling. De uitspraak is openbaar gedaan en tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.