Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het niet op eerste vordering ter inzage afgeven van het kentekenbewijs op de Rillandseweg te Rilland op 24 augustus 2022. De gemachtigde van de betrokkene, mr. B. de Jong, heeft beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de gemachtigde beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 1 oktober 2024 zijn de betrokkene en zijn gemachtigde niet verschenen, maar de officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, voldoende is aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De kantonrechter oordeelt dat de enkele ontkenning van de betrokkene geen reden is om aan de verklaring van de verbalisant te twijfelen. Echter, de kantonrechter heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, aangezien de boete op 24 augustus 2022 is opgelegd en de procedure langer dan twee jaar heeft geduurd. Hierdoor heeft de kantonrechter besloten de boete met 25% te matigen.
De beslissing van de officier van justitie is gewijzigd, en de boete is vastgesteld op € 37,50 plus € 9,- administratiekosten. Daarnaast is de officier van justitie verplicht om het bedrag van € 12,50 dat betrokkene te veel heeft betaald aan zekerheidstelling terug te betalen. Ook is er een proceskostenvergoeding van € 437,50 toegekend aan de betrokkene, omdat de boete is gematigd. De uitspraak is gedaan door mr. W.H.C. van Eck, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.