ECLI:NL:RBZWB:2024:9051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
10959153 CV EXPL 24-753 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misleidende reclame en bewijsvoering in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 20 november 2024 een vonnis gewezen in de zaak tussen [bedrijf 1] B.V. en de vennootschap naar buitenlands recht [bedrijf 2]. De zaak betreft misleidende reclame, waarbij [bedrijf 1] stelt dat [bedrijf 2] onterecht beweert dat hun product superieur is. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 28 augustus 2024 [bedrijf 2] de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van de superioriteit van hun product. Echter, [bedrijf 2] heeft niet overtuigend bewijs kunnen leveren, en de kantonrechter oordeelt dat de door hen overgelegde stukken en analyses, waaronder een analyse uitgevoerd door AI, niet voldoende zijn om hun claims te onderbouwen. De kantonrechter concludeert dat de medewerkers van [bedrijf 2] niet hebben voldaan aan de wettelijke vereisten voor reclame en wijst het gevorderde verbod toe. Tevens wordt [bedrijf 2] veroordeeld tot betaling van proceskosten en een dwangsom voor elke overtreding van het verbod. In reconventie wordt vastgesteld dat de vordering geen verdere behandeling behoeft. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Van 't Nedereind.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10959153 \ CV EXPL 24-753
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van
[bedrijf 1] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [adres 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [bedrijf 1] ,
gemachtigde: mr. P.W.J.C. van Peer, werkzaam ten kantore van ARAG SE Rechtsbijstand te Rotterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht [bedrijf 2],
mede gevestigd te [adres 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [bedrijf 2] ,
vertegenwoordigd door [naam] , aangesteld directeur van [bedrijf 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 augustus 2024
- het extract audiëntieblad van de rolzitting van 11 september 2024 met bijlages
- de akte uitlating (inhoudende tegenbewijs) van [bedrijf 1] van 26 september 2024 met één bijlage.
1.2.
[bedrijf 2] is in de gelegenheid gesteld te reageren op de bij de akte van [bedrijf 1] overgelegde producties, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie
2.1.
In het tussenvonnis van 28 augustus 2024 is [bedrijf 2] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat het door haar gebruikte product beter is dan het door [bedrijf 1] gebruikte product.
2.2.
Bij akte van 11 september 2024 heeft [bedrijf 2] diverse stukken in het geding gebracht. Bijgevoegd zit een analyse van die stukken Chat GPT4. Zij voert aan dat daaruit volgt dat het door haar gehanteerde product beter is dan het door [bedrijf 1] gehanteerde product.
2.3.
Bij akte van 26 september 2024 voert [bedrijf 1] aan dat het door van [bedrijf 1] gebruikte product een kant-en-klaar product is en het door [bedrijf 2] gebruikte product nog moet worden aangemaakt ter plaatse. Als gevolg daarvan is het door [bedrijf 2] gebruikte product foutgevoeliger dan het door [bedrijf 1] gebruikte product. Daarnaast voert zij aan dat aan de analyse van Chat GPT 4 geen waarde kan worden gehecht, omdat ieder wenselijk resultaat kan worden behaald via AI afhankelijk van de ingegeven input. Ter onderbouwing van de kwaliteiten van het door haar gehanteerde product legt zij als tegenbewijs een verklaring van haar leverancier over.
2.4.
De kantonrechter overweegt het volgende.
2.4.1.
Uit de stukken van [bedrijf 2] lijkt het standpunt te volgen dat het door [bedrijf 1] gehanteerde product bestaat uit alkalische silicaten en mengsels van alkalische silicaten en siliconaten en dat dit product daardoor enkel poriënvullend en niet vochtwerend is. Het door [bedrijf 2] gehanteerde product bestaat uit alcoxypolysiloxanen (oligomere siliconen) en is daardoor hydrofoob (vochtwerend). Dit zou ertoe moeten leiden dat het door [bedrijf 2] gebruikte product voor langere en diepere bescherming zorgt dan het door [bedrijf 1] gehanteerde product en daarnaast milieuvriendelijker zijn en minder gezondheidsrisico’s opleveren. Daartegenover staat dat het door [bedrijf 1] gehanteerde product meer gebruiksgemak geeft.
2.4.2.
Uit de door [bedrijf 1] overgelegde verklaring lijkt te volgen dat niet alleen kan worden gekeken naar de samenstelling van het product, omdat meerdere andere factoren, zoals bereikbaarheid van het te behandelen stuk muur, de werkwijze van de uitvoerder en de toepassing van het product, ook van belang zijn. Een crème, zoals het door [bedrijf 1] gebruikte product, werkt in zijn ogen beter dan een vloeibaar product. Ook spreekt de leverancier tegen dat er sprake zou zijn van gezondheidsrisico’s bij het door [bedrijf 1] gehanteerde product. Uit de bij de verklaring gevoegde bijlage lijkt bovendien voort te vloeien dat ook het door [bedrijf 1] gehanteerde product vochtwerend is.
2.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het aan [bedrijf 2] gevraagde bewijs niet geleverd. Uit de stukken van [bedrijf 2] , waaronder de analyse, volgt dat de voorkeur wordt uitgesproken voor het door [bedrijf 2] gebruikte product op grond van de kwalificatie vochtwerend en het feit dat het door [bedrijf 1] gebruikte product niet geschikt zou zijn voor gebruik onder druk. Dit wordt echter weersproken door de door [bedrijf 1] overgelegde stukken. Daarbij wordt in de door [bedrijf 2] overgelegde stukken geen conclusie getrokken, die is gebaseerd op expertise, maar een conclusie die volgt uit de analyse van de in de AI gevoerde tekst. De producten worden in zoverre niet ten opzichte van elkaar gewaardeerd, maar er worden positieve en negatieve eigenschappen tegenover elkaar gezet, waaruit een conclusie volgt. Dit betekent niet dat het door [bedrijf 2] gehanteerde product in alle gevallen de beste optie is. Daarbij komt dat uit de door [bedrijf 2] overgelegde documenten blijkt dat zij kennelijk een bewerking heeft gemaakt op een selectie van een artikel in een vakblad en die bewerking vervolgens heeft laten analyseren via AI. Zowel de bewerking als de selectie kan niet gecontroleerd worden. Met [bedrijf 1] is de kantonrechter daarom eens dat aan de analyse weinig waarde kan worden gehecht.
2.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter van oordeel is dat medewerkers van [bedrijf 2] niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 6:194 lid 2 sub a tot en met c van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 6:193c lid 1 onder b BW. Het gevorderde verbod wordt dan ook toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
2.7.
[bedrijf 1] heeft vervolgens voldoende onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Niet is onderbouwd dat het gevorderde bedrag redelijk is. De kantonrechter acht een bedrag van € 250,00 redelijk. De wettelijke rente over het voornoemde bedrag wordt toegewezen als gevorderd.
2.8.
[bedrijf 2] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [bedrijf 1] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
328,00
- salaris gemachtigde
677,50
(2,5 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.255,72
2.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In reconventie
2.10.
In het tussenvonnis van 28 augustus 2024 is al geconstateerd dat de vordering geen behandeling meer behoeft.

3.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
3.1.
verbiedt [bedrijf 2] om zich, noch mondeling, noch schriftelijk, onrechtmatig negatief over [bedrijf 1] uit te laten tegen klanten van [bedrijf 1] ,
3.2.
veroordeelt [bedrijf 2] om aan [bedrijf 1] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
3.3.
veroordeelt [bedrijf 2] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2024 tot de dag van de algehele voldoening
3.4.
veroordeelt [bedrijf 2] in de proceskosten van € 1.255,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bedrijf 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5.
veroordeelt [bedrijf 2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
3.8.
constateert dat de vordering geen behandeling meer behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.