Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd omdat betrokkene als (snor)fietser de rijbaan had gebruikt op een plek waar geen verplicht fietspad aanwezig was. Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Lagas, stelde dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden en verzocht om een proceskostenvergoeding. De officier van justitie, vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, verklaarde het beroep ongegrond en stelde dat er een waarschuwingsperiode was geweest die al was verstreken op het moment van de gedraging.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging vaststond en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de rechter constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en wijzigde de beslissing van de officier van justitie, waardoor de boete werd verlaagd tot € 75,- plus administratiekosten. Daarnaast werd de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkene, die op € 437,50 werden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in rechtszaken en de mogelijkheid tot matiging van boetes in het geval van overschrijding van deze termijn. De beslissing is definitief, aangezien er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak.