ECLI:NL:RBZWB:2024:9133

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
02-041963-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • Mr. De Jong
  • Mr. Toekoen
  • Mr. Van der Pols
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van minderjarige verdachte voor afpersing in vereniging met bedreiging van geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2009. De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij een afpersing van een slachtoffer, waarbij hij onder bedreiging van een mes en een hamer is beroofd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een cruciale rol heeft gespeeld in de voorbereiding en uitvoering van de afpersing. De verdachte heeft het slachtoffer naar een afgesproken plek in het bos geleid, waar de medeverdachten de daadwerkelijke beroving hebben gepleegd. De rechtbank oordeelt dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat er geweld zou worden gebruikt en dat zij daarmee voorwaardelijk opzet had op de afpersing. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van 33 dagen en een onvoorwaardelijke werkstraf van 60 uren, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de jeugdreclassering en deelname aan hulpverlening. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de rol van de verdachte en haar persoonlijke omstandigheden, waaronder haar jeugd en psychische kwetsbaarheid. De uitspraak benadrukt de zorgelijke ontwikkeling van 'pedojagen' en het belang van het handhaven van de rechtsstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-041963-24
vonnis van de meervoudige kamer van 24 december 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [datum] 2009 te [plaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. G. Demir, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 11 december 2024, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen op 4 februari 2024 verschillende spullen van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft afgeperst door te bedreigen met een mes en een hamer.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de tenlastegelegde afpersing in vereniging van [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan komen, primair aangezien de rol van verdachte niet groot genoeg was om van medeplegen te kunnen spreken en subsidiair omdat er bij verdachte geen sprake was van opzet op de dreiging met geweld. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 4 februari 2024 een afspraak met [slachtoffer] heeft gemaakt bij het [winkelcentrum] en hem naar het [locatie] heeft meegenomen. Hier hebben medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) [slachtoffer] benaderd, zijn zij om hem geen staan en is [slachtoffer] onder bedreiging van een mes en een hamer gedwongen om zijn jas met inhoud, ketting en handschoenen af te geven.
Waar geen discussie over bestaat is dat [slachtoffer] op 4 februari 2024 is afgeperst op de wijze zoals tenlastegelegd.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, hoe de gedragingen van verdachte gekwalificeerd moeten worden. De verdediging is van mening dat er geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten bij het plegen van de straatroof, alsmede dat verdachte geen opzet had op het gronddelict nu verdachte niet wist dat er zou worden gedreigd met geweld jegens [slachtoffer] .
Medeplegen?
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering van de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] aan verdachte heeft gevraagd of zij een ‘pedofiel’ kende, zijn doel was om pedofielen ‘aan te pakken’. Hierop heeft verdachte [slachtoffer] aangedragen, met wie zij al eerder contact had gehad. Aan verdachte is vervolgens gevraagd of zij met [slachtoffer] kon afspreken zodat [slachtoffer] door [medeverdachte 2] en de andere medeverdachten kon worden overvallen, hetgeen verdachte heeft toegezegd te zullen doen. Voorafgaand aan de afspraak tussen verdachte en [slachtoffer] , is een groepschat aangemaakt met de naam ‘ [chatgroep] ’. Lid van deze groepschat waren onder andere verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . In deze groepschat is informatie gedeeld over het plan om [slachtoffer] te overvallen. Onder andere is gesproken over de plaats waar verdachte met [slachtoffer] zou afspreken, over het rippen en overvallen van [slachtoffer] en dat de opbrengst van de overval onder verdachte en de medeverdachten zou worden verdeeld. Verdachte heeft van al deze informatie kennis gehad en heeft het plan zoals besproken in de groepschat uitgevoerd. Zij heeft op 4 februari 2024 met [slachtoffer] afgesproken bij [winkelcentrum] in Tilburg en heeft hierna [slachtoffer] te voet naar de in de groepschat afgesproken plek in het [locatie] geleid. In aanloop naar de afspraak met [slachtoffer] en gedurende de wandeling naar het bos heeft verdachte contact onderhouden met de medeverdachten in de groepschat en heeft zij ook de locatie van haar telefoon met hen gedeeld zodat de medeverdachten wisten waar verdachte en [slachtoffer] op dat moment waren. Eenmaal in het bos aangekomen zijn verdachte en [slachtoffer] van achteren benaderd door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , die gemaskerd waren. Hier is verdachte door de medeverdachten geboden te vertrekken, waarna de medeverdachten om [slachtoffer] heen zijn gaan staan en de daadwerkelijke straatroof op hem hebben gepleegd.
De rechtbank concludeert dat sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] te beroven waarvan verdachte van begin af aan op de hoogte was. Zij heeft [slachtoffer] zelfs aangedragen als slachtoffer en heeft hem geleid naar de afgesproken plek in het bos waar [slachtoffer] zou worden beroofd, en uiteindelijk ook is beroofd. Verdachte heeft met haar handelen naar het oordeel van de rechtbank een onmisbare rol gehad in de afpersing van [slachtoffer] . Zonder verdachte was [slachtoffer] niet in beeld gekomen als slachtoffer, was [slachtoffer] niet naar het bos geleid en had de afpersing niet kunnen plaatsvinden. Zowel in de voorbereiding als de afhandeling van de afpersing heeft verdachte een cruciale rol gespeeld. Bovendien was afgesproken dat ook verdachte zou meedelen in de winst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rol van verdachte bij de afpersing in vereniging van [slachtoffer] van voldoende gewicht is geweest om van een significante bijdrage daaraan te kunnen spreken. Verdachte dient derhalve als medepleger te worden aangemerkt. Dat verdachte niet bij de daadwerkelijke straatroof aanwezig was, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders aangezien zij een wezenlijke schakel was in het plan om [slachtoffer] te beroven.
Naar het oordeel van de rechtbank diende verdachte er bovendien ernstig rekening mee te houden dat de afpersing zou plaatsvinden onder bedreiging met geweld. Voor een bewezenverklaring van het medeplegen van een afpersing waarbij is gedreigd met geweld (straatroof), is niet vereist dat verdachte op de hoogte was van de precieze gedragingen van de medeverdachten. Wel moet worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat bij de straatroof zou worden gedreigd met geweld en dat deze kans door haar is aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte wist van het plan om [slachtoffer] te beroven van spullen, zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat gedreigd zou worden met geweld. Geweld of dreiging met geweld is immers een ingecalculeerde handeling bij een beroving. Hiermee heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de straatroof waarbij is gedreigd met geweld, in dit geval met een mes en een hamer.
De rechtbank acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 4 februari 2024 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een jas met daarin een bankpas en een ID-kaart en handschoenen en een ketting, die aan die [slachtoffer] toebehoorden door
- via snapchat een afspraak met die [slachtoffer] te maken bij het [winkelcentrum] en/of het bos en
- in het bos gemaskerd op de [slachtoffer] af te lopen en
- op korte afstand om die [slachtoffer] heen te gaan staan en
- die [slachtoffer] een mes en een hamer te tonen en
- tegen die [slachtoffer] te zeggen "Wat heb je in je zakken zitten?" en "Doe je jas ook maar uit, want het is wel een mooie jas en die wil ik ook wel hebben. Doe je ketting ook maar af en je handschoenen uit" en “Wij gaan deze kant op en ga jij die kant maar op” .
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 80 uur waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank wel komt tot een bewezenverklaring, gelet op de beperkte rol van verdachte, volstaan kan worden met een lagere werkstraf dan de 60 uur zoals die in de oriëntatiepunten zijn opgenomen. In dat geval is ook een voorwaardelijk deel passend met de voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst en omstandigheden van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een straatroof op [slachtoffer] . In een groepsapp zijn door medeverdachten plannen gemaakt om op pedojacht te gaan.
Verdachte heeft [slachtoffer] aangedragen als slachtoffer en heeft in samenspraak met de medeverdachten [slachtoffer] naar een afgelegen plek in een bos gelokt, waar de medeverdachten [slachtoffer] vervolgens hebben beroofd onder bedreiging van een mes en een hamer. Verdachte was weliswaar niet aanwezig bij de straatroof, maar heeft een grote rol vervuld in de voorbereiding en zou ook een rol hebben bij de afwikkeling van het feit aangezien zij zou meedelen in de winst van de straatroof. De bijdrage van verdachte bij het feit was essentieel, zonder haar had de straatroof op [slachtoffer] immers niet plaatsgevonden.
Verdachte heeft met haar handelen een inbreuk gemaakt op het vertrouwen van [slachtoffer] , en ook heeft zij met haar handelen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , zijn lichamelijke integriteit en zijn gevoel van veiligheid op de openbare weg aangetast. Ook is door het handelen van verdachte en zijn medeverdachten het vertrouwen van [slachtoffer] in de medemens beschadigd. Uit de aangifte van [slachtoffer] volgt dat [slachtoffer] bang was dat daders hem iets aan zouden doen. De rechtbank neemt verdachte haar handelen zeer kwalijk.
De rechtbank rekent het verdachte en medeverdachten ook aan dat zij onder het mom van ‘rechtvaardigheid’ en ‘pedojagen’ voor eigen rechter hebben gespeeld en hebben geprobeerd om snel geld te verdienen. Het is een zorgelijke maatschappelijke ontwikkeling dat dit soort strafbare feiten, waarbij de daders ervan uitgaan in hun recht te staan, vaker worden gepleegd. Voor zover verdachte heeft meegedaan omdat zij een rechtvaardiging zag in het jagen en afstraffen van pedofielen, dient duidelijk te zijn dat hierin geen enkele rechtvaardiging voor haar handelen ligt, ongeacht welk moreel oordeel verdachte ook heeft over de (seksuele) voorkeur en het gedrag van het slachtoffer [slachtoffer] . In een rechtsstaat is het aan de politie, onder leiding van het openbaar ministerie, om strafbare feiten op te sporen en ligt de beoordeling hiervan in handen van de onafhankelijke rechter.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Uit het rapport van de Raad van 27 november 2024 volgt onder meer dat bij verdachte sprake is van ADHD en dat er zorgen zijn over een mogelijke borderline persoonlijkheidsstoornis en autisme. Verdachte heeft geen positieve vrijetijdsbesteding en is veel buiten met vrienden. Er is geen, althans onvoldoende, zicht op haar. Hier komt bij dat verdachte beïnvloedbaar en gevoelig voor groepsdruk is. Om herhaling te voorkomen is het belangrijk dat verdachte haar vrijetijd positief gaat invullen en dat zij blijft meewerken aan hulpverlening van ‘ [traject 1] ’ en het lopende diagnostisch onderzoek van [traject 2] . Om aan verdachte duidelijk te maken dat haar gedrag ongeoorloofd is en consequenties heeft adviseert de Raad om aan verdachte op te leggen een (deels) voorwaardelijke werkstraf, met een proeftijd van twee jaar. De Raad adviseert hierbij als bijzondere voorwaarden op te leggen dat verdachte:
* zich gedurende een door de gecertificeerde instelling, te weten Stichting Jeugdbescherming Brabant, afdeling jeugdreclassering, te Tilburg te bepalen periode en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht (maximaal tot het einde van de proeftijd);
* meewerkt aan het diagnostisch onderzoek van [traject 2] ;
* meewerkt aan de al voorgestelde hulpverlening van ‘ [traject 1] ’ en eventuele andere nodig geachte hulpverlening gericht op de nog te stellen diagnose; waarbij aan de voormelde gecertificeerde instelling opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
De vertegenwoordigster van de Raad heeft ter zitting aanvullend geadviseerd om als bijzondere voorwaarde ook op te leggen dat verdachte inzicht geeft in haar vriendenkeuze en vrijetijdsbesteding.
De vertegenwoordiger van de jeugdreclassering heeft ter zitting aangevoerd dat ook zij de zorgen deelt over de vrijetijdsbesteding van verdachte en dat met name hierin de zorgen over verdachte liggen. Het is belangrijk dat verdachte passende hulpverlening krijgt. De jeugdreclassering kan hier gericht op inzetten en kan ook aan de slag met het advies van [traject 2] zodra dit gereed is.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van verdachte. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. In strafverzwarende zin neemt de rechtbank hierbij mee dat de verdachten een mes en een hamer hebben gebruikt, dat zij [slachtoffer] voor de straatroof hebben geleid naar een afgelegen plek in het bos en dat sprake was van een georganiseerd karakter van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte. In het voordeel van verdachte neemt de rechtbank haar strafblad mee, waaruit blijkt dat zij nog niet eerder is veroordeeld.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat zij gelet op de ernst van het feit, niet anders kan dan een jeugddetentie opleggen. De rechtbank is, mede gelet op de jeugddetentie die de drie medeverdachten ( [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] ) worden opgelegd, van oordeel dat een voorwaardelijke jeugddetentie van 33 dagen met een proeftijd van twee jaar passend en geboden is. Een voorwaardelijke jeugddetentie dient ertoe verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en om reclasseringsbegeleiding en behandeling mogelijk te maken. De rechtbank zal hierbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad opleggen.
Om verdachte de gevolgen van haar gedrag te laten voelen, legt de rechtbank naast een voorwaardelijke jeugddetentie ook een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op, te weten een onvoorwaardelijke werkstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen jeugddetentie indien verdachte deze straf niet of niet goed uitvoert. De rechtbank ziet in de rol van verdachte geen aanleiding om deze straf te matigen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 77a, 77g, 77i, 77m 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 317 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 33 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat:
* verdachte zich gedurende een door de gecertificeerde instelling, te weten Stichting Jeugdbescherming Brabant, afdeling jeugdreclassering, te Tilburg te bepalen periode en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht (maximaal tot het einde van de proeftijd);
* verdachte meewerkt aan het diagnostisch onderzoek van [traject 2] ;
* verdachte meewerkt aan de al voorgestelde hulpverlening van ‘ [traject 1] ’ en eventuele andere nodig geachte hulpverlening gericht op de nog te stellen diagnose;
* verdachte inzicht geeft in haar vriendenkeuze en vrijetijdsbesteding;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant te Tilburg op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentie hechteniszal worden toegepast van
30 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Jong, voorzitter, mr. Toekoen en mr. Van der Pols, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van Van Dijke, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 december 2024.
Mr. De Jong, mr. Van der Pols en Van Dijke zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.