In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd omdat betrokkene als bromfietser niet de rijbaan had gebruikt op een moment dat er geen verplicht fiets/bromfietspad aanwezig was. Betrokkene heeft tegen de beslissing van de officier van justitie beroep aangetekend, omdat hij vond dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden van de gedraging. Hij voerde aan dat de wegmarkering onduidelijk was en dat er geen bord aanwezig was dat aangaf waar hij de autoweg op moest gaan.
De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft echter betoogd dat de gedraging terecht was vastgesteld, omdat er op het moment van de constatering een G11 verkeersbord aanwezig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging inderdaad had plaatsgevonden, maar heeft ook geconstateerd dat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd is met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was.
Daarnaast heeft de kantonrechter vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, aangezien de boete op 21 mei 2022 was opgelegd en de procedure meer dan twee jaar had geduurd. Hierdoor heeft de kantonrechter besloten de boete te matigen met 25% en heeft hij de officier van justitie opgedragen het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak is gedaan door mr. A.B. Scheltema Beduin, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 14 november 2024.