ECLI:NL:RBZWB:2024:919

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/02/406333 FA RK 23-684
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van levensonderhoud na scheiding en relevante omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende levensonderhoud. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans, verzoekt om de door hem te betalen bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.M. Minkels, met ingang van 1 januari 2023 vast te stellen op nihil. De vrouw verzoekt voorwaardelijk om de bijdrage te verhogen naar € 1.497,= per maand, met een aanpassing naar € 1.183,= per maand tijdens de mondelinge behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van 2010 tot 2019 gehuwd zijn geweest en dat de man eerder een bijdrage van € 643,= per maand moest betalen, die met wettelijke indexering is verhoogd naar € 697,82. De man stelt dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn, waaronder een hoger inkomen van de vrouw en zijn eigen verminderde draagkracht door gezondheidsproblemen en stijgende hypothecaire lasten. De vrouw betwist deze wijzigingen en stelt dat haar inkomen nagenoeg gelijk is gebleven en dat de man zijn inkomsten uit kamerverhuur niet heeft gestaakt om medische redenen.

De rechtbank oordeelt dat de door de man aangevoerde wijzigingen niet als rechtens relevant kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de eerdere beslissingen van het gerechtshof nog steeds van toepassing zijn. Het verzoek van de man wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/406333 FA RK 23-684
Beschikking betreffende levensonderhoud van 16 februari 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.M.M. Minkels.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 13 februari 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 10 maart 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 27 juni 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Minkels van 8 december 2023 met bijlagen;
- de brief van mr. Nelemans van 11 december 2023 met bijlagen;
- de beschikking van deze rechtbank van 16 juli 2019;
- de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof) van 10 september 2020.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 19 december 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 2010 tot [datum 2] 2019;
- ingevolge voormelde beschikking van deze rechtbank van 16 juli 2019 diende de man € 943,= per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw;
- bij voormelde beschikking van het gerechtshof van 10 september 2020 is de door de man te betalen bijdrage voor de vrouw met ingang van 1 februari 2020 nader vastgesteld op € 643,= per maand.
- de man dient nu -inclusief de wettelijke indexering- € 697,82 per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat, de door hem te betalen bijdrage met ingang van
1 januari 2023 nader vast te stellen op nihil.
3.2.
De vrouw verzoekt voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, samengevat, de door de man te betalen onderhoudsbijdrage nader vast te stellen op € 1.497,= per maand, met ingang van de datum van deze beschikking. Op de mondelinge behandeling heeft zij het door haar verzochte bedrag aangepast naar € 1.183,= per maand.

4.De beoordeling

4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking van het gerechtshof de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.
In dit verband stelt hij ten eerste dat de vrouw een hoger inkomen geniet dan waarmee het gerechtshof rekening heeft gehouden. Verder woont de vrouw volgens de man samen met haar volwassen zoon uit een eerder huwelijk, zodat zij haar woonlasten kan delen. Hiermee is haar behoefte aan een bijdrage van hem gedaald.
Voor wat betreft zijn draagkracht stelt de man zich op het standpunt dat er geen inkomsten uit verhuur van kamers meer zijn. Het gerechtshof heeft weliswaar nog met fictieve inkomsten rekening gehouden maar gelet op zijn leeftijd, gezondheidssituatie, en de stress die verhuur met zich meebrengt, kan van hem niet langer worden gevergd dat hij kamers verhuurt. Tot slot voert de man aan dat de door hem verschuldigde hypothecaire rente is gestegen door een wijziging in zijn hypothecaire lening. Hierdoor is zijn draagkracht gedaald. Dit alles maakt dat er een onderzoek naar de behoeftigheid van de vrouw en naar zijn draagkracht noodzakelijk is, aldus de man.
4.3.
De vrouw betwist dat er sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden.
Voor wat betreft haar inkomen stelt de vrouw dat dit nagenoeg hetzelfde is als dat waarmee
het gerechtshof rekening heeft gehouden. Verder woont zij al sinds 2020 samen met haar
zoon en zijn haar woonlasten al bij het gerechtshof aan de orde geweest. Dit betekent
volgens de vrouw dat er in haar behoeftigheid geen wijziging is opgetreden.
Ter zake de door de man gestelde wijzigingen in zijn draagkracht stelt de vrouw dat de man
altijd kamers heeft verhuurd en dat van hem gevergd kan worden dat hij dat nog steeds doet
omdat gegevens over de huidige gezondheidssituatie van de man ontbreken. Voor zover de
man is gestopt met kamerverhuur is dit volgens de vrouw een verwijtbaar, vermijdbaar en
voor herstel vatbaar inkomstenverlies waarmee dus geen rekening hoeft te worden gehouden.
Tot slot stelt de vrouw zich op het standpunt dat voor zover de hypothecaire lasten
van de man zijn gestegen, dit voor zijn rekening en risico moet komen omdat onbekend is
waarom de man zijn hypothecaire lening heeft overgesloten. Evenmin is de noodzaak
hiervoor aangetoond, aldus de vrouw.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.5.
De eerste wijziging waar de man zich op beroept is het inkomen van de vrouw.
De rechtbank stelt vast dat het gerechtshof rekening heeft gehouden met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw ter hoogte van € 2.175,= per maand. In de nu door hem overgelegde berekening gaat de man uit van een netto besteedbaar inkomen van € 2.285,= per maand, uitgaande van een jaarinkomen ter hoogte van € 31.774,= . De vrouw heeft haar huidige netto besteedbaar inkomen becijferd op € 2.258,= per maand uitgaande van een jaarinkomen ter hoogte van € 31.237,=. Hieruit volgt dat het inkomen van de vrouw volgens partijen weliswaar is gestegen, maar de rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat deze stijging dusdanig marginaal is dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
4.6.
Ook het samenwonen van de vrouw met haar zoon waardoor zij haar woonlasten kan
delen acht de rechtbank geen wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1
BW. Uit de brief van haar advocaat aan het gerechtshof van 22 juli 2020 (productie 6 bij
verweerschrift) blijkt dat de vrouw in ieder geval op 22 juli 2020 inwonend was bij haar
zoon in een samen met hem gekochte woning. Dit betekent dat die samenwoningsituatie
ten tijde van de behandeling van de zaak bij het gerechtshof op 5 augustus 2020 al bestond.
Dat de man daar ten tijde van de procedure bij het hof kennelijk geen consequenties aan
heeft verbonden moet naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico
komen.
4.7.
Voor wat betreft de inkomsten uit kamerverhuur stelt de rechtbank vast dat deze
inkomsten en het voornemen van de man om met kamerverhuur te stoppen al aan de orde is
geweest bij het gerechtshof en dat daarover een beslissing is genomen. Destijds is rekening
gehouden met inkomsten uit kamerverhuur en het mogelijk wegvallen van deze inkomsten is
aangemerkt als verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomstenverlies. De man voert nu aan
dat hij na de uitspraak van het gerechtshof is getroffen door een aneurysma en een
herseninfarct waardoor hij geen stress mag ervaren die de verhuur van kamers wel met zich
meebrengt. Echter, het medisch dossier waar de man naar verwijst (productie 6 bij zijn
verweerschrift op voorwaardelijk zelfstandig verzoek) dateert van 2020. Daaruit kan niet
worden afgeleid hoe de medische situatie van de man op dit moment is. Recente gegevens
waaruit blijkt dat hij nu niet in staat is om kamers te verhuren zijn niet overgelegd. Dit
betekent dat de door de man in dit kader aangevoerde omstandigheden evenmin aanleiding
vormen om een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de beschikking van het hof
van 10 september 2020 aan te nemen.
4.8.
In de hypothecaire lening van de man ziet de rechtbank wel een wijziging in zijn
omstandigheden. Vaststaat immers dat de lening is gewijzigd van een aflossingsvrije
lening in een lineaire lening met een variabele rente die hoger is dan de rente die was verschuldigd voor de aflossingsvrije lening.
Echter, de vraag of deze wijziging moet leiden tot een herberekening van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man beantwoordt de rechtbank echter ontkennend. De man heeft immers nagelaten om voldoende met stukken onderbouwde feiten en omstandigheden aan te voeren, waaruit moet volgen dat hij genoodzaakt was om te kiezen voor een lineaire lening. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de waarde van de woning ongeveer € 300.000,= is en de ten tijde van het oversluiten openstaande hypothecaire lening een bedrag van ongeveer € 45.000,= betrof. Dat de man zou zijn aangeschreven of gewaarschuwd door de bank voor een restschuld in verband met zijn aflossingsvrije hypotheek en een daaraan verbonden woekerpolis is enkel door hem gesteld en valt gezien de hoge overwaarde van de woning ook niet te begrijpen. Het had op de weg van de man gelegen om stukken te overleggen zoals een offerte, hypotheekadvies of stukken van de bank waaruit zou kunnen blijken dat de noodzaak voor het sluiten van een lineaire hypothecaire lening noodzakelijk was, hetgeen hij heeft nagelaten. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico komen. Dit betekent dat de wijziging van de hypothecaire rente niet als rechtens relevant is aan te merken. Het beroep van de man op artikel 1:401 lid 1 BW slaagt ook in dit verband niet.
4.9.
Op grond van al het vorenstaande wordt het verzoek van de man afgewezen. Dit
betekent dat aan het voorwaardelijke zelfstandig verzoek van de vrouw niet wordt
toegekomen. Immers, aan de voorwaarde, namelijk dat er sprake zou zijn van een
rechtens relevante wijziging van omstandigheden, is niet voldaan.
4.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden
gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, en, in tegenwoordigheid van
mr. Van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.