ECLI:NL:RBZWB:2024:9207

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
396110 FA RK 22-1410
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gezamenlijk gezag en vaststelling kinderalimentatie in een internationale context met onvoldoende communicatie tussen ouders

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 december 2024, is een verzoek tot gezamenlijk gezag afgewezen vanwege het gebrek aan communicatie tussen de ouders. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.A. Boelhouwer, en de man, vertegenwoordigd door mr. H. Zobuoglu, hebben een minderjarig kind, [minderjarige], dat in Nederland woont. De man woont in het buitenland en heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat ook van invloed is op de vaststelling van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man € 919,= per maand moet betalen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke uitoefening van gezag niet mogelijk is, omdat er geen communicatie tussen de ouders is, wat kan leiden tot onaanvaardbare risico's voor het kind. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man om een omgangsregeling toegewezen, waarbij hij recht heeft op contact met [minderjarige] via beeldbellen en minimaal eenmaal per jaar fysiek contact tijdens schoolvakanties. De uitspraak benadrukt het belang van communicatie tussen ouders voor een goede uitoefening van gezag en de zorg voor het kind.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/396110 FA RK 22-1410
datum uitspraak: 27 december 2024
beschikking betreffende gezag, omgangsregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] , feitelijk verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H. Zobuoglu,
advocaat voorheen: mr. P.N.M. de Gier.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 30 maart 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 31 mei 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek;
- het op 1 juni 2022 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 maart 2023;
- de op 15 mei 2024 ontvangen eindrapportage UHA:
- het F9-formulier van mr. Boelhouwer van 29 mei 2024;
- het F9-formulier van mr. Zobuogli van 11 juni 2024;
- de brieven van mr. Boelhouwer van 28 november 2024 en 9 december 2024 met bijlagen en het e-mailbericht van 10 december 2024;
- de brief van mr. Zobuogli van 2 december 2024 met bijlagen en de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen;
- de beschikking provisionele voorziening ex artikel 223 Rv van deze rechtbank van 30 mei 2022 en de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2022.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 11 december 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen
,bijgestaan door hun advocaat. Tevens was een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuid-West-Nederland, locatie Breda (hierna: de Raad) aanwezig om de rechtbank te adviseren over de verzoeken over het gezag en de zorg-/omgangsregeling.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2013 (hierna: [minderjarige] ). [minderjarige] is door de man erkend. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake de omgang.
2.2.
In voornoemde beschikking provisionele voorziening van 30 mei 2022 heeft rechtbank de ouders en [minderjarige] verwezen voor een (jeugd)hulptraject naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket is verzocht om de UHA-rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd) hulpverleningstraject in te dienen in de onderhavige bodemprocedure.
2.3.
Ingevolge voormelde beschikking van 29 december 2022 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dient de man bij wege van provisionele voorziening in 2024 -inclusief de wettelijke indexeringen- € 858,72 per maand aan de vrouw te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 925,= per maand;
3.2.
De man verzoekt nu, samengevat:
- bepaling dat aan de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige toekomt;
- vaststelling van een omgangsregeling danwel vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.3.
Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoeken om de vrouw te veroordelen tot betaling van voorgeschoten huurtermijnen en subsidiair om te bepalen dat de man voorgeschoten huurtermijnen mag verrekenen met te betalen kinderalimentatie, ingetrokken. Nu deze verzoeken zijn ingetrokken, zullen de gronden van de verzoeken niet meer worden onderzocht, om welke reden de verzoeken zullen worden afgewezen.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
De zaak heeft internationale aspecten, omdat de man in het buitenland woonachtig is. Omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is op grond van artikel 7 van de EU Verordening 2019/1111 (Brussel II-ter) de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op de verzoeken over het gezag en de zorg- of omgangsregeling. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de rechtbank Nederlands recht toe op die verzoeken.
Op grond van artikel 3 van de EG Verordening 4/2009 (Alimentatieverordening) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen en op grond van artikel 3 van het Haags Protocol van 2007 is Nederlands recht op het verzoek van toepassing, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Uniform Hulp Aanbod (UHA)
4.2.
Uit voornoemde UHA-rapportage van 15 mei 2024 blijkt dat het ingezette hulpverleningstraject ertoe heeft geleid dat het contact tussen de man en [minderjarige] is hersteld. Doordat de man in het buitenland verblijft, is er gedurende het traject (nog) geen fysiek contact tot stand gekomen tussen de man en [minderjarige] . Partijen hebben afgesproken dat [minderjarige] een mobiele telefoon krijgt waarmee hij met zijn vader kan bellen. Er is geen enkele communicatie of samenwerking tussen de ouders. Het lijkt er wel op dat [minderjarige] zich vrij kan bewegen tussen zijn ouders en dat zij hem daarvoor emotionele toestemming geven. Zowel [minderjarige] als de man spreken de wens uit om elkaar fysiek te ontmoeten. Om dit te realiseren is er contact nodig tussen de ouders. De man kan zich niet volledig betrokken opstellen in het leven van [minderjarige] , waar [minderjarige] mogelijk last van gaat krijgen. De hulpverlening adviseert de ouders om een persoon uit hun sociaal netwerk danwel een professional aan te stellen als “brug” tussen partijen.
Gezag
4.3.
De man wenst samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige] belast te worden. De man meent dat gezamenlijk beslissen over [minderjarige] ook onderdeel uitmaakt van het zijn van ouder. Hij heeft tot 2019 met de vrouw en [minderjarige] samengewoond en de man heeft derhalve de hechtingsfase volledig met [minderjarige] doorgebracht. Hij woont weliswaar sinds enige tijd in [plaats] , maar de elektronische voorzieningen zijn zodanig dat ieder moment overleg of afstemming over [minderjarige] kan plaatsvinden. De man stelt voor dat partijen het advies vanuit de UHA-hulpverlening voor de communicatie over [minderjarige] opvolgen; dit houdt in dat er geen rechtstreekse communicatie tussen hen plaatsvindt. Wanneer er direct contact is met de vrouw zorgt dat voor onrust, aldus de man, en dat acht hij niet in het belang van [minderjarige] . Ouderlijk gezag kan volgens de man ook prima uitgevoerd worden als partijen niet rechtstreeks en ook niet op regelmatige basis contact met elkaar hebben en elkaar met rust laten. Wanneer de man gezag heeft, kan hij zelf contact opnemen met scholen, huisarts, verenigingen etc., zodat partijen ook daarover niet met elkaar in contact hoeven treden. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man het voorstel gedaan dat zij als tussenpersoon tussen partijen zal optreden zodat partijen via haar over [minderjarige] kunnen communiceren. De vrouw kan dan een e-mail aan haar sturen en zij zal deze doorsturen aan de man.
4.4.
De vrouw voert verweer. De man is sinds maart 2020 uit beeld verdwenen en naar [plaats] vertrokken. De vrouw en [minderjarige] wonen in Nederland. De man ziet [minderjarige] enkel vanaf zijn laptop. Partijen communiceren niet met elkaar, en de man geeft aan dat ook niet te willen. De man kan geen inhoudelijk belangrijke beslissingen over [minderjarige] nemen omdat hij niet weet waar [minderjarige] behoefte aan heeft en wat hij nodig heeft. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw daaraan toegevoegd dat de man geen idee heeft over het dagelijkse leven van [minderjarige] en wat [minderjarige] bezig houdt. De vrouw ziet een groot bezwaar in het gegeven dat de man onder geen beding rechtstreeks met haar wenst te communiceren. Het gezamenlijk gezag betekent immers dat partijen samen een keuze maken en beslissingen nemen voor de middelbare school van [minderjarige] of over medische behandelingen. Als daar een doorgeefluik tussen moet zitten, bijvoorbeeld in de persoon van de advocaat van de man, dan werkt dat niet, aldus de vrouw.
4.5.
Namens de Raad is op de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat geen enkel aanknopingspunt voor gezamenlijk gezag wordt gezien. De Raad vindt dat de door de man aangedragen oplossing om via een derde afspraken te maken weliswaar een optie is voor het regelen van de fysieke contactmomenten tussen [minderjarige] en zijn vader, maar niet voor het uitoefenen van het (gezamenlijk) gezag. [minderjarige] mag niet belast worden met het feit dat zijn ouders niet met elkaar communiceren. Volgens de Raad voelt [minderjarige] in de huidige situatie wel degelijk dat zijn ouders niet op één lijn zitten. De Raad vindt dat de vrouw de man wel moet informeren over belangrijke zaken die [minderjarige] betreffen.
4.6.
Ingevolge artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat indien dit verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor de minderjarige en zijn veiligheid niet in gevaar brengt.
Uit de overgelegde stukken en uit het verhandelde op de mondelinge behandeling is gebleken dat er geen enkele vorm van overleg of communicatie tussen partijen mogelijk is. De man weigert resoluut om met de vrouw in contact te treden. Hij voert daartoe aan dat hij voorziet dat hervatting van de communicatie onherroepelijk tot onrust zal leiden. Maar de rechtbank stelt vast dat de man niet bereid is gebleken om met behulp van de hulpverlening een modus te zoeken waarin het overleg en de communicatie over [minderjarige] wel mogelijk is, zonder dat dit tot onrust leidt. Het ontbreken van communicatie en afstemming heeft er toe geleid dat er geen concrete afspraken over [minderjarige] tot stand zijn gekomen. Ook als er afspraken gemaakt moeten worden over fysiek contact tussen de man en [minderjarige] , kan dit niet rechtstreeks tussen partijen besproken worden, maar bespreekt de man dit eerst met [minderjarige] en is het vervolgens aan [minderjarige] om dit met zijn moeder te bespreken. Net als de Raad vindt de rechtbank dat [minderjarige] deze rol niet moet dragen. De rechtbank is van oordeel dat de door de man gedane suggestie om overleg over [minderjarige] via een derde te laten plaatsvinden, geen goede oplossing is, niet in de laatste plaats omdat er ook ad hoc afstemming moet kunnen plaatsvinden. Bovendien is het voor een goede uitoefening van gezamenlijk gezag belangrijk dat partijen algemene afspraken met elkaar maken – in de vorm van een ouderschapsplan – en de rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden geen mogelijkheid dat een dergelijk plan van de grond komt. De rechtbank ziet het onaanvaardbare risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt als de ouders gezamenlijk met het gezag belast zullen zijn, omdat door het totale gebrek aan communicatie en afstemming belangrijke beslissingen over [minderjarige] niet of niet met voldoende voortvarendheid genomen kunnen worden. De rechtbank verwacht gezien de uitkomst van het UHA-traject en het standpunt van de man over de communicatie met de vrouw niet dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. De rechtbank ziet hierin een gegronde reden om het verzoek van de man af te wijzen.
Daar komt bij dat de man, omdat hij sinds 2020 op grote afstand van [minderjarige] leeft en beperkt videobel- of appcontact met hem heeft, slechts in zeer geringe mate deel uitmaakt van en zicht heeft op het leven van [minderjarige] . Om invulling te kunnen geven aan het gezag moet een ouder niet alleen belangstelling hebben voor zijn kind, maar ook bekend zijn met zijn ontwikkeling en weten wat er in de minderjarige omgaat. In de huidige situatie is het beeld dat de man van [minderjarige] heeft te beperkt. De rechtbank acht afwijzing van het verzoek daarom ook anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk.
Omgangsregeling
4.8.
De man heeft zijn verzoek op de mondelinge behandeling zijn verzoek gewijzigd en verzoekt nu primair te bepalen dat hij gerechtigd is om contact te hebben met [minderjarige] telefonisch, via beeldbellen en/of Facetime (of soortgelijk media) wanneer de man of [minderjarige] dit wensen, twee weken gedurende de schoolvakanties op de data in onderling overleg tussen de ouders te bepalen en subsidiair een regeling die de rechtbank het meest in het belang van [minderjarige] acht met inachtneming van de afspraken van partijen bij Sterk Huis dan wel een andere in te schakelen hulpinstantie.
De man stelt dat alle doelen van het UHA-traject behaald zijn. Het contact met [minderjarige] is heel goed en de man is daar erg blij mee. Op de mondelinge behandeling heeft de man nader toegelicht dat hij minimaal één keer per week contact heeft met [minderjarige] via videobellen, Facetime of Whatsapp. De man heeft inmiddels, in de zomer van 2024, weer een fysiek contact met [minderjarige] gehad en ook dat is goed en naar tevredenheid van de man en [minderjarige] verlopen. De afspraak over dit fysieke contact is tussen [minderjarige] en de man tot stand gekomen. Het is in het belang van [minderjarige] dat er tegemoet wordt gekomen aan zijn wens om meer tijd met zijn vader door te brengen en hem beter te leren kennen. [minderjarige] kan in zomer op kosten van de man twee weken naar [plaats] komen. [minderjarige] kan tijdens de vliegreis naar [plaats] begeleid worden door personeel van de luchtvaartmaatschappij, zoals vaker gebeurt bij minderjarigen die alleen met het vliegtuig reizen.
4.9.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw uitgesproken blij te zijn met de situatie dat er weer contact is tussen de man en [minderjarige] . Zij heeft dat ook altijd gestimuleerd en zij ziet dat [minderjarige] het leuk vindt dat zijn vader weer een rol in zijn leven speelt. De vrouw staat het contact zeker niet in de weg, maar zij is wel van mening dat dit niet door [minderjarige] geregeld zou moeten worden. Ook een vakantie van [minderjarige] bij de man in [plaats] staat de vrouw niet in de weg, maar ook dit moet afgestemd worden en zij vraagt de man om er rekening mee te houden dat [minderjarige] gewend is om altijd alleen bij haar te zijn en dat hij angstig is voor vliegtuigen en vliegen.
4.10.
De Raad vindt het positief dat er weer contact is tussen de man en [minderjarige] . Wel vindt de Raad dat [minderjarige] , zeker omdat hij nog maar 11 jaar oud is, het regelen van het contact met zijn vader niet alleen kan dragen en dat zijn ouders die last bij hem weg moeten nemen. Als het gaat om het maken van afspreken over fysieke contactmomenten tussen de man en [minderjarige] – in Nederland of in [plaats] –, dan kan dat in de visie van de Raad in de huidige omstandigheden via een advocaat of derde worden geregeld. [minderjarige] moet daar in ieder geval niet mee belast worden. In de aanloop naar een langer verblijf van [minderjarige] bij de man in de aankomende zomervakantie, adviseert de Raad dat partijen afspreken dat de man en [minderjarige] eerst een paar dagen in Nederland samen doorbrengen, bijvoorbeeld in de carnavalsvakantie. Niet alles kan bij [minderjarige] worden gelegd, ook niet de opdracht om alleen in een vliegtuig te stappen en meteen voor twee weken in [plaats] te zijn. Doordat de man in het buitenland verblijft, vraagt dat om een extra investering van hem om het contact ook voor [minderjarige] fijn en ontspannen te laten zijn.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Vast is komen te staan dat [minderjarige] inmiddels een eigen telefoon heeft en op die manier minimaal wekelijks contact heeft met de man via videobellen of Whatsapp. Dit contact verloopt al geruime tijd goed. De rechtbank zal dan ook het verzoek van de man dat hij gerechtigd is om telefonisch contact te hebben met [minderjarige] , via beeldbellen en/of Facetime (of soortgelijk media) wanneer de man of [minderjarige] dit wensen toewijzen in het belang van de minderjarige. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw belemmerend is in dit contact. Verdere voorwaarden verbinden aan het telefonisch contact acht de rechtbank daarom niet nodig. De rechtbank gaat ervan uit dat het contact tussen de man en [minderjarige] op een voor [minderjarige] onbelaste manier zal plaatsvinden.
De rechtbank acht het verder in het belang van [minderjarige] om tegemoet te komen aan zijn wens om ook fysiek contact met zijn vader te kunnen hebben. Zoals de Raad op de mondelinge behandeling aangaf, vraagt dat uitdrukkelijk om de organisatie van dit contact door de ouders zelf, al dan niet via een tussenpersoon. [minderjarige] mag daarmee niet belast worden. De rechtbank zal bepalen dat de man en [minderjarige] ten minste eenmaal per jaar gerechtigd zijn tot fysiek contact tijdens een schoolvakantie van [minderjarige] . Dit kan voor de door de man verzochte duur van twee weken, mits het fysieke contact geleidelijk zal worden opgebouwd. De rechtbank volgt daarbij het advies van de Raad om bijvoorbeeld eerst tijdens een schoolvakantie een paar dagen samen in Nederland door te brengen Als de opbouw van het fysieke contact naar tevredenheid verloopt kan het fysiek contact in [plaats] plaatsvinden. waarbij ook een verblijf van [minderjarige] bij zijn vader in het buitenland in duur moet worden opgebouwd. Het is niet in het belang van [minderjarige] om ineens gedurende twee weken in [plaats] bij de man te verblijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [minderjarige] er niet aan gewend is om gedurende langere tijd van zijn moeder gescheiden te zijn. Partijen zullen bovendien in het belang van [minderjarige] zijn reis goed moeten regelen. Alleen met een vliegtuig reizen is voor [minderjarige] een grote stap. Nog daargelaten dat sommige luchtvaartmaatschappijen ook minderjarigen van 12 jaar of ouder uitsluitend onder begeleiding van een volwassene laten reizen, is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] minimaal één keer (en zeker de eerste keer) tijdens zijn vlucht zal moeten worden begeleid door één van zijn ouders. De man heeft ervoor gekozen om in [plaats] te gaan wonen en het is dan ook aan hem om het fysieke contact met [minderjarige] in Nederland of in [plaats] en de reisbewegingen daartoe te regelen en faciliteren.
Kinderalimentatie
4.12.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag zij behoefte heeft dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.13.
De man voert verweer.
4.14.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.15.
Tussen partijen is op de mondelinge behandeling de behoefte van [minderjarige] niet in geschil. In het kader van voornoemde provisionele voorzieningen procedure waren partijen het al eens over de behoefte van [minderjarige] van € 882,= per maand in 2022. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2024 afgerond € 969,= per maand en in 2025 € 1.031,48 per maand.
Draagkracht
4.16.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.17.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling nader toegelicht dat zij inkomen uit arbeid heeft. Zij is in dienst bij stichting Klik voor Wonen. De vrouw heeft lange tijd geen of nauwelijks inkomen gegenereerd. Tijdens de relatie met de man gold de rolverdeling dat zij zich volledig richtte op de zorg voor [minderjarige] . Na de relatiebreuk met de man moest zij eerst haar leven op orde krijgen en heeft zij naar wegen gezocht om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft vervolgens een baan geaccepteerd bij Klik voor Wonen en dit dienstverband heeft zij inmiddels uitgebreid naar 3 dagen per week. Slechts heel incidenteel heeft de vrouw nog inkomsten uit bruidsfotografie of een visagieopdracht. Gelet op haar baan en de zorg voor [minderjarige] heeft de vrouw nauwelijks tijd om als zzp-er te werken. Zij heeft bovendien gemerkt dat de fotografiewerkzaamheden zeer tijdrovend en daarom nauwelijks lucratief zijn. Van een onderneming is geen sprake meer. De vrouw concludeert dat voor de bepaling van haar draagkracht gerekend moet worden met het inkomen uit haar dienstverband en daarnaast met een bedrag van € 1.000,= per jaar bruto uit overige werkzaamheden.
4.18.
De man stelt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] kan van de vrouw verlangd worden dat zij fulltime gaat werken. De man stelt dat de vrouw feitelijk ook meer werkt – en dus inkomsten heeft – dan zij stelt te doen. De vrouw verschaft onvoldoende duidelijkheid over haar inkomsten als ZZP-er. Eerder heeft de vrouw erkend dat zij zwart bijverdient. Volgens de man verdient de vrouw feitelijk veel meer dan zij stelt. Er dient naast het inkomen uit dienstverband daarom ook uitgegaan te worden van een bedrag van € 5.000,= per jaar aan (bruto) winst uit onderneming.
4.19.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw momenteel drie dagen werkt bij Stichting Klik voor Wonen en dat zij daarnaast inkomsten heeft uit werkzaamheden als bruidsfotograaf en visagiste. In geschil is de hoogte van het inkomen uit laatstgenoemde werkzaamheden. Hoewel namens de man op zitting is aangevoerd dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij op fulltime basis werkzaamheden verricht, heeft de (advocaat van de) man in de op 2 december 2024 overgelegde draagkrachtberekening gerekend met het actuele inkomen van de vrouw, op basis van drie dagen in de week. De rechtbank vindt dat aan de vrouw geen hogere verdiencapaciteit toegekend kan worden, gelet op de zorg die zij in haar eentje draagt voor [minderjarige] . Daarbij heeft de vrouw op de mondelinge behandeling toegelicht dat [minderjarige] buiten school veel verplichtingen heeft, zoals het volgen van bijlessen. Daarnaast, en ook in de weekenden, zijn er veel voetbal activiteiten. Uit de door de vrouw overgelegde aangiftes inkomstenbelasting over 2022 en 2023 concludeert de rechtbank dat de winst c.q. resultaten uit overige werkzaamheden van de vrouw in de achterliggende jaren van zodanig beperkte omvang zijn geweest, dat daarin aanleiding wordt gezien om aan te sluiten bij de door de vrouw op 9 december 2024 overgelegde draagkrachtberekening, waarin is uitgegaan van een bedrag van € 1.000,= per jaar aan inkomsten uit overige werkzaamheden. De door de vrouw weersproken stelling van de man dat zij op dit moment meer (zwarte) inkomsten uit overige werkzaamheden zou hebben, passeert de rechtbank omdat deze stelling niet met bewijzen is onderbouwd.
4.20.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank volledig aansluiten bij de door de vrouw overgelegde berekening van haar NBI en draagkracht. Het NBI van de vrouw bedraagt € 2.836,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 501,= per maand.
Draagkracht man
4.21.
De man was tot voor kort directeur-grootaandeelhouder (dga) van de besloten vennootschap [B.V. 1] Als dga genoot hij een salaris van € 20.000,= bruto per maand. De man is al enige tijd woonachtig in [plaats] en hij heeft ervoor gekozen om zijn holding, waarvan hij nog wel steeds aandeelhouder is, niet te verhuizen naar [plaats] . Dit heeft evenwel tot gevolg dat de man vanuit [plaats] om fiscale reden niet langer leiding mag geven aan zijn holding. Hij heeft daarvoor iemand anders aangetrokken, en omdat hij niet langer directeur van de holding is, heeft hij zich genoodzaakt gezien om zijn salaris terug te brengen tot € 1.400,= bruto per maand. Van dit inkomen dient te worden uitgegaan voor de vaststelling van zijn draagkracht. Weliswaar boekt [B.V. 1] een positief resultaat, maar volgens de man kan de winst niet aan hem worden uitgekeerd, omdat de onderneming dan “omvalt”. Verder voert de man aan dat de winst uit zijn onderneming moet worden aangewend voor het aanzuiveren van de schuld die hij in rekening-courant heeft aan de holding. De man heeft toegelicht dat de fiscus op grond van de Wet excessief lenen een forse naheffingsaanslag aan hem zal opleggen indien en voor zover de rekening-courantschuld aan de holding dit jaar hoger is dan € 500.000,=. In 2023 is de schuld in rekening-courant opgelopen naar € 862.074,=. Ten slotte voert de man aan dat zijn draagkracht verdeeld moet worden over alle vier de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is en dat er bovendien rekening gehouden moet worden met de bijdragen die de man verricht in het levensonderhoud van zijn ouders. Op de mondelinge behandeling is namens de man aangeboden aanvullende financiële stukken in het geding te brengen.
4.22.
De vrouw voert verweer. Op de mondelinge behandeling verwijst de vrouw naar de door de man overgelegde jaarstukken van zijn holding. De man heeft in 2022 en in 2023 een aanzienlijk positief resultaat in zijn holding behaald en uit de stukken blijkt ook dat in de jaren 2021 tot en met 2023 de financiële situatie van de holding blijkbaar toeliet dat dividend kon worden uitgekeerd. De accountant van de man heeft in die jaren een positief advies gegeven voor het uitkeren van dividend. De man heeft als enig aandeelhouder de volledige zeggenschap over het uitkeren van dividend. De vrouw gaat ervan uit dat in de toekomst, net als in de voorgaande jaren, dividend zal kunnen worden uitgekeerd. Het gemiddelde uitgekeerde dividend over de jaren 2021 tot en met 2023 berekent de vrouw op € 277.609,= en zij vindt dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een (jaarlijkse) dividenduitkering van die omvang. De vrouw heeft haar bedenkingen over de gestelde vermindering van het salaris van de man en zij betwist dat rekening gehouden moet worden met enige belastingdruk, omdat de man naar eigen zeggen “om fiscale redenen” in [plaats] is gaan wonen. Desondanks kiest zij er om haar moverende redenen voor om in haar draagkrachtberekening naast voornoemde dividenduitkering uit te gaan van het gestelde loon uit dienstbetrekking van € 1.400,= per maand en belastingheffing conform de Nederlandse belastingwetgeving. Volgens de door de vrouw gemaakte draagkrachtberekening heeft de man dan een draagkracht van € 7.869,=. De vrouw vindt ten slotte dat de rechtbank voorbij moet gaan aan de stelling van de man dat zijn draagkracht ook nog verdeeld moet worden over zijn drie andere kinderen, omdat zijn draagkracht ruim voldoende is om in alle kosten van de kinderen te voorzien. Met de bijdragen die de man aan zijn ouders betaalt, moet geen rekening gehouden worden, omdat de onderhoudsverplichting jegens zijn minderjarige kind(eren) voorrang heeft.
4.23.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het ligt op de weg van de man om zijn stellingen over zijn draagkracht te onderbouwen met stukken. De rechtbank stelt vast dat de man geen volledig beeld van zijn financiële situatie heeft gegeven in deze procedure. De man heeft de jaarrekeningen 2021, 2022 en 2023 overgelegd van [B.V. 1] heeft twee dochtervennootschappen, te weten [B.V. 2] en [B.V. 3] Van de laatstgenoemde dochtervennootschap zijn helemaal geen stukken in het geding gebracht, van de eerst genoemde dochtervernnootschap is uitsluitend de jaarrekening 2022 overgelegd. Actuele financiële gegevens van de vennootschappen zoals tussentijdse cijfers en een prognose van het resultaat van de holding over de komende jaren ontbreken. Als het gaat om zijn persoonlijke financiële situatie heeft de man salarisstroken in het geding gebracht. Er zijn geen fiscale gegevens of stukken, zoals aangiften of aanslagen inkomstenbelasting door de man in het geding gebracht. De man heeft evenmin inzicht gegeven in zijn huidige persoonlijke fiscale situatie, terwijl hij naar eigen zeggen om fiscale redenen in [plaats] woonachtig is.
4.24.
Aan het tijdens de mondelinge behandeling gedane aanbod om nog aanvullende financiële stukken in het geding te brengen gaat de rechtbank voorbij. Uitgangspunt van het huidige procesmodel is dat partijen snel en doelmatig procederen. In dat kader past het dat partijen bij de eerste mogelijkheid waarin zij schriftelijk hun standpunt kunnen uiteenzetten de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aanvoeren en stukken in het geding brengen. Zij dienen daarbij zo volledig mogelijk te zijn – zie ook artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering –, zodat het debat op basis van alle beschikbare stukken op de mondelinge behandeling kan worden gevoerd. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het voor de man onmogelijk was om de betreffende stukken tijdig voor de mondelinge behandeling te overleggen.
4.25.
De wel overgelegde stukken roepen diverse vragen op die op de mondelinge behandeling onbeantwoord zijn gebleven van de zijde van de man. Uit de overgelegde jaarstukken concludeert de rechtbank dat er door de holding in de afgelopen jaren jaarlijks dividend is uitgekeerd. De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat ervan uit kan worden gegaan dat dat in de toekomst ook zal blijven gebeuren. De rechtbank ziet in de overgelegde stukken geen aanwijzingen dat de financiële situatie van de holding zodanig is gewijzigd dat dividenduitkeringen niet langer verantwoord zouden zijn of dat de zogenaamde balanstest en uitkeringstoets niet zouden slagen. De stelling van de man dat bij uitkering van dividend de onderneming omvalt, vindt daarom geen steun in de stukken. Verder zijn vragen van de rechtbank over de rekening-courant schuld onbeantwoord gebleven. De rechtbank heeft de man voorgehouden dat de stand van de rekening-courant schuld in de jaarstukken 2022 en 2023 niet aansluit. Daarover heeft de man geen helderheid kunnen verschaffen. Ook de vraag van de rechtbank over hoe het standpunt van de man dat hij vanaf dit jaar buitenlands belastingplichtige is, gerijmd kan worden met de stelling dat hij (als Nederlands belastingplichtige) dit jaar in box 2 zal worden aangeslagen vanwege de Wet Excessief Lenen, is onbeantwoord gebleven. Ten slotte heeft de man niet inzichtelijk gemaakt dat het voor de continuïteit van de holding noodzakelijk is dat een eventuele dividenduitkering (volledig) wordt aangewend voor de aflossing van de rekening-courantschuld.
Bij deze situatie, waarin de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële en fiscale situatie van hemzelf, zijn holding en de dochtervennootschappen, zal de rechtbank het door de vrouw ingenomen standpunt over de berekening van de draagkracht van de vrouw volgen. Uitgaande van de door de vrouw in haar draagkrachtberekening gehanteerde uitgangspunten bedraagt het NBI van de man € 17.874,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 7.869,= per maand.
4.26.
De man heeft aangevoerd dat hij naast [minderjarige] voor drie andere kinderen onderhoudsplichtig is. Echter, gesteld noch gebleken is dat hij bij een draagkracht van € 7.869,= per maand onvoldoende draagkracht beschikbaar heeft om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. Daarom zal de rechtbank een verdeling van de draagkracht over alle kinderen achterwege laten. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 BW volgt de rechtbank de vrouw in haar standpunt dat de onderhoudsbijdrage die de man aan zijn ouders voldoet geen prioriteit heeft boven de onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige] , zodat daarmee geen rekening wordt gehouden.
4.27.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de onderhoudsplichtige ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 7.869 / € 8.370 x € 969 = € 911,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 501 / € 8.370 x € 969= € 58,=
Zorgkorting
4.28.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 10% op de door hem verschuldigde kinderbijdrage.
4.29.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar en verzoekt een zorgkorting van 5 % toe te passen.
4.30.
De rechtbank stelt vast dat de man gelet op de vast te stellen omgangsregeling, gemiddeld minder dan één dag per week de zorg voor de minderjarige heeft, zodat een zorgkorting geldt van 5%. De man heeft verzocht rekening te houden met de extra kosten die hij moet maken in verband met het vliegen van [minderjarige] naar [plaats] in de zomervakantie en met zijn hotelkosten als hij voor [minderjarige] hier in Nederland verblijft, maar de rechtbank is van oordeel dat de keuze van de man om naar [plaats] te verhuizen en de daaruit voortvloeiende kosten voor zijn rekening moeten blijven. De zorgkorting heeft bovendien betrekking op verblijfsgebonden kosten die de vrouw zich bespaart op de momenten dat [minderjarige] bij de man verblijft. Omdat de behoefte van [minderjarige] € 969,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 48,= per maand.
Conclusie met betrekking tot de te betalen kinderbijdrage
4.31.
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] wordt verminderd met genoemd bedrag aan zorgkorting, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 863,= per maand. De rechtbank zal de verplichting tot betaling van de bijdrage laten ingaan op de eerste dag van de maand volgend op de datum van deze beschikking. Dat is 1 januari 2025. De rechtbank zal daarom naar analogie artikel 1:402a lid 1 BW toepassen en de hiervoor genoemde bijdrage indexeren naar het in 2025 verschuldigde bedrag van € 919,= per maand. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en de minderjarige [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2013 gerechtigd zijn tot omgang met elkaar:
- telefonisch, via beeldbellen en/of Facetime (of soortgelijk media) wanneer de man of [minderjarige] dit wensen;
- ten minste eenmaal per jaar gedurende twee weken tijdens een van de schoolvakanties, op de data in onderling overleg tussen de ouders te bepalen en mits het fysieke contact geleidelijk wordt opgebouwd als beschreven en met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.11.;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 januari 2025 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 919,= (negenhonderdnegentien euro) per maand;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Deveneijns, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 december 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.