ECLI:NL:RBZWB:2024:9327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
C/02/420695 FA RK 24-1498
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Voorn
  • mr. Oude Weernink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgangsregeling en wijziging kinderalimentatie in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind, alsook de wijziging van de kinderalimentatie. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.X. Scholten, verzocht om een regeling voor begeleide omgang met zijn kind, dat hij al drie jaar niet had gezien. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Verheuvel, voerde verweer en stelde dat omgang niet in het belang van het kind was, gezien het agressieve gedrag van het kind en de recente veranderingen in zijn schoolomgeving. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om te starten met begeleide omgang, wat de rechtbank uiteindelijk ook heeft besloten. De rechtbank oordeelde dat het in het belang van het kind was om contact te hebben met beide ouders, maar dat de opbouw van de omgang zorgvuldig moest gebeuren, met begeleiding van een instantie die het kind kent.

Daarnaast heeft de rechtbank de kinderalimentatie van de vader gewijzigd. De rechtbank stelde vast dat er een wijziging van omstandigheden was, namelijk het gewijzigde inkomen van de vader, wat een herbeoordeling van de alimentatie noodzakelijk maakte. De rechtbank besloot dat de bijdrage van de vader aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind met ingang van 28 maart 2024 werd vastgesteld op € 25,- per maand. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/420695 FA RK 24-1498
beschikking d.d. 29 augustus 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S.X. Scholten, gevestigd te Vlissingen,
tegen
[de bewindvoerder] B.V., handelende in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de vrouw],
zaakdoende te [plaats] ,
hierna te noemen de bewindvoerder,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Verheuvel, gevestigd te Middelburg.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 27 mei 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het op 30 mei 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift;
- het F9-formulier d.d. 25 juni 2024 van mr. Scholten, met bijlage;
- de brief van mr. Verheuvel d.d. 18 juli 2024;
- het F9-formulier d.d. 18 juli 2024 van mr. Scholten;
- het F9-formulier d.d. 23 juli 2024 van mr. Verheuvel.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 25 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen de Raad. Daarnaast is met instemming van partijen bijzondere toestemming verleend de mondelinge behandeling bij te wonen aan mevr. [naam 2] , begeleidster van de man, en mevr. [naam 3] en mevr. [naam 4] , begeleidsters van de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018.
2.3.
Genoemd kind is door de man erkend.
2.4.
De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige.
2.5.
Ingevolge de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 28 oktober 2021 dient de man nu -inclusief de wettelijke indexering- € 251,78 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, na aanvulling en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een regeling vast te stellen waarbij er één keer per week begeleide omgang plaatsvindt
tussen de man en de minderjarige;
- de door de man te betalen bijdrage met ingang van 28 maart 2024 nader vast te stellen op € 25,= per maand;
3.2.
De vrouw voert verweer en vraagt de verzoeken van de man af te wijzen. Subsidiair, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzoekt de vrouw met ingang van de datum van de te wijzen beschikking de bijdrage van de man vast te stellen op een bedrag ter hoogte van €135,- te betalen met ingang van elke daaropvolgende maand aan het begin van die maand;
meer subsidiair: het voornoemde bedrag vast te stellen ter hoogte van €109,-;
uiterst subsidiair: het voornoemde bedrag vast te stellen ter hoogte van €50,-;
dan wel een beslissing te nemen die uw Rechtbank in goede justitie juist acht
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover relevant, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Omgangsregeling
4.1.
De man verzoekt een omgangsregeling te bepalen tussen hem en de minderjarige. Na de geboorte van de minderjarige is er enige tijd sprake geweest van omgang, maar het is partijen niet gelukt structurele afspraken te maken. Dit heeft ervoor gezorgd dat de man de minderjarige inmiddels drie jaar niet heeft gezien. Het is volgens de man in het belang van de minderjarige om hem te leren kennen. De man begrijpt dat de omgang voorzichtig en zorgvuldig zal moeten worden opgebouwd, onder begeleiding en regie van een onafhankelijk persoon. De man heeft liever niet dat de omgang wordt begeleid door de hulpverlener van de vrouw, omdat zij partij voor haar zullen kiezen. De man kan er wel mee instemmen dat iemand van [zorgorganisatie] de omgang zal begeleiden. In reactie op het verweer van de vrouw om de zaak aan te houden geeft de man aan dat het altijd spannend is voor de minderjarige te starten met de omgang, maar dat niet moet worden gewacht.
4.2.
De vrouw voert verweer. Zij ziet omgang tussen de man en de minderjarige niet zitten. De vrouw wil niet met de man in één ruimte zijn, ze is bang dat er dan een conflict ontstaat. De minderjarige vertoont erg agressief gedrag. Hiervoor hebben de vrouw en de minderjarige begeleiding en gezien dit agressieve gedrag en omdat de minderjarige zich lastig kan concentreren, gaat hij vanaf september naar het speciale onderwijs. Gezien deze verandering is het niet passend nu ook nog te beginnen met de omgang met de man, omdat dit teveel spanning met zich mee zal brengen. Ook wil de minderjarige zelf niet naar de man. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het verzoek van de man zes maanden dient te worden aangehouden, zodat de minderjarige eerst rustig met school kan beginnen en er dan bezien kan worden welke ruimte er is voor omgang. De omgang moet voor de minderjarige voorspelbaar en consistent zijn. In 2021 is de omgang afgebroken. Wanneer nu met omgang wordt gestart moet dit in ieder geval onder begeleiding plaatsvinden en consequent worden voortgezet. De omgang zou soepeler kunnen verlopen wanneer deze vanuit [zorgorganisatie] wordt begeleid.
4.3.
De Raad geeft tijdens de mondelinge behandeling aan begrip te hebben voor het feit dat het voor de vrouw moeilijk is wanneer gestart zal worden met de omgang. De minderjarige heeft echter wel het recht een eigen beeld te vormen van de man. Hij heeft het recht te weten van wie hij afstamt; dit is goed voor zijn eigen relatie en zelfbeeld. Het is goed wanneer de minderjarige contact heeft met beide ouders. Het voorstel van de man om te beginnen met begeleide omgang vindt de Raad heel verstandig. Er is hulpverlening betrokken bij beide ouders, zij hebben een rol in de opbouw van de omgang en de begeleiding van de ouders hierin. De Raad vindt begeleide omgang welke wordt opgebouwd een goed idee. De Raad ziet in het gedrag van de minderjarige geen reden dat er geen omgang zou kunnen zijn tussen de man en de minderjarige en stelt voor te starten met begeleide omgang van één uur per week. De Raad denkt dat [zorgorganisatie] de omgang goed zou kunnen begeleiden, omdat zij de minderjarige kennen.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is om contact te hebben met beide ouders. De minderjarige heeft het recht een eigen beeld te vormen van de man. Gezien de verandering van de school van de minderjarige acht de rechtbank het een te zware belasting om de start van het nieuwe schooljaar gelijk te laten vallen met de opbouw van het contact met de man, die hij al drie jaar niet heeft gezien. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige te starten met de opbouw van het contact tussen de man en de minderjarige nadat hij is gewend op de nieuwe school en aldus niet eerder dan de start van de herfstvakantie. Omdat de belasting in de opbouw van het contact zo laag mogelijk moet blijven, bepaalt de rechtbank dat de omgangsregeling in eerste instantie begeleid en opgebouwd dient te worden door een instantie die de minderjarige kent, te weten [zorgorganisatie]. De rechtbank begrijpt de wens van de vader dat een onafhankelijk persoon de omgang zal begeleiden, reden waarom de rechtbank het belangrijk acht dat de omgang wordt begeleid door iemand uit het team van [zorgorganisatie] die bij de minderjarige betrokken is, maar die niet de moeder begeleidt. De rechtbank bepaalt dat de zorgregeling opgebouwd zal worden, startend met een kwartier, dan een half uur, dan driekwartier en daarna een uur. Het tempo waarin de begeleide omgang wordt opgebouwd is afhankelijk van het verloop van de omgangsmomenten en de draagkracht van de minderjarige en de man. De regie in de opbouwsnelheid van de omgang laat de rechtbank over aan [zorgorganisatie], waarbij de rechtbank verwacht dat over een jaar de omgangsregeling bestaat uit minimaal één keer per week voor de duur van één uur begeleid contact tussen de man en de minderjarige. Op het moment dat er sprake is van een bestendige omgangsregeling, waar zowel de minderjarige als de man gewend aan zijn geraakt, kan de begeleiding van de omgangsmomenten worden overgedragen aan een instantie die dit blijvend kan doen.
Wijziging kinderalimentatie
4.5.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Wijziging van omstandigheden
4.6.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zich ten aanzien van de minderjarigen een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, gelegen in het gewijzigde inkomen van de man, die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.7.
Uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank eerst ingaan op de ingangsdatum van de door de man verzochte wijziging van de kinderbijdrage.
4.8.
Uitgangspunt is dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking.
4.9.
De rechtbank zal een eventuele wijziging van de thans geldende bijdrage doen ingaan op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 28 maart 2024, nu de vrouw vanaf dat moment in ieder geval rekening heeft kunnen houden met een wijziging in de kinderbijdrage.
Behoefte
4.10.
Vaststaat dat het Hof ’s Hertogenbosch bij beschikking van 28 oktober 2021 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige heeft bepaald op € 225,=. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag overeenkwam met de behoefte van de minderjarige. Dit betekent dat de behoefte van de minderjarige, rekening houdend met de wettelijke indexering, thans afgerond € 252,= per maand bedraagt.
Draagkracht vrouw
4.11.
Tussen partijen staat vast dat de draagkracht van de vrouw € 25,= per maand is.
Draagkracht man
4.12.
De man stelt zich op het standpunt dat hij arbeidsongeschikt is. Hij legt ter onderbouwing hiervan een arbeidsdeskundig rapport over van het UWV waaruit blijkt dat de man 100% arbeidsongeschikt is en geen theoretische verdiencapaciteit heeft. Het UWV betreft een onafhankelijk deskundige, waardoor van de conclusie uit het rapport uitgegaan mag worden.
4.13.
De vrouw betwist de arbeidsongeschiktheid van de man en stelt zich op het standpunt dat niet blind mag worden uitgegaan van de eindconclusie van het UWV. Het is aan de rechtbank een eigen beoordeling te maken. Doordat het rapport niet duidelijk maakt hoe de arbeidsdeskundige tot zijn conclusie is gekomen, is het voor de vrouw niet mogelijk hier vragen over te stellen. Zij kan er dan ook niks mee.
4.14.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank gaat uit van de conclusie zoals deze volgt uit het arbeidsdeskundig rapport van het UWV. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het verweer van de vrouw. De rechtbank overweegt hiertoe dat in het algemeen uit mag worden gegaan van de professionaliteit van het arbeidsdeskundig rapport nu de arbeidsdeskundige die het rapport heeft opgemaakt bij uitstek deskundig is in het beoordelen van de vraag of de man al dan niet arbeidsongeschikt is. Gesteld noch gebleken is dat de arbeidsdeskundige die het rapport heeft opgesteld niet in staat zou zijn een zorgvuldige afweging te maken, temeer nu het UWV de functie heeft dergelijke rapporten op te maken. Aldus is niet gebleken waarom de rechtbank zou moeten twijfelen aan de zorgvuldigheid en deskundigheid van de conclusie van het arbeidsdeskundig rapport opgemaakt door een arbeidsdeskundige in opdracht van het UWV.
4.15.
Met inachtneming van voormeld uitgangspunt gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. De man heeft volgens de uitkeringsspecificatie over december 2023, met ingang van 7 februari 2024 een inkomen van € 1.997.96,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskorting (algemene heffingskorting). Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 1.634,= per maand.
4.16.
De draagkracht van de man is dan volgens de tabel € 25,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.17.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw dat zij onevenredig in de behoefte moet voorzien niet, nu de uitgangspunten van het Tremarapport zodanig zijn ingericht dat beide partijen enkel een bijdrage leveren naar rato van draagkracht, wat betekent dat het ook zo kan zijn dat voor de minderjarige feitelijk minder beschikbaar is dan dat zijn behoefte is. Een draagkrachtvergelijking blijft aldus achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarige van € 252,= per maand.
Zorgkorting
4.18.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de behoefte van de minderjarige te voorzien meer dan driemaal zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de minderjarige voorzien.
Conclusie
4.19.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 28 maart 2024 wijzigen in € 25,= per maand.
Aanhechten berekening
4.20.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze
berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man en de [minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018 gerechtigd zijn tot omgang met elkaar conform hetgeen overwogen in rechtsoverweging 4.4.;
5.2.
wijzigt de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 28 oktober 2021 en bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde met ingang van 28 maart 2024 nader wordt vastgesteld op € 25,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af
Deze beschikking is gegeven door mr. Voorn, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.