ECLI:NL:RBZWB:2024:936

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
Awb- 22_1090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1], vastgesteld op € 349.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, mede-eigenaar van het object, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2023 behandeld tijdens een hybride zitting, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat een beroep tegen de waardebeschikking ook een beroep tegen de aanslag OZB inhoudt, en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een taxatierapport. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag watersysteemheffing, waardoor deze buiten de beoordeling blijft. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een schadevergoeding van € 100 aan belanghebbende, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten worden eveneens vergoed, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van de kosten voor hun rekening nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Oosterhout), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 februari 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (het object) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 349.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Oosterhout voor het jaar 2021 opgelegd en de aanslag watersysteemheffing gebouwd van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2021 (de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2023 op zitting behandeld. Dit betrof een hybride zitting. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende (via beeldverbinding aanwezig) en namens de heffingsambtenaar [naam] en [taxateur 1] (ter zitting verschenen).

Feiten

2. Belanghebbende is mede eigenaar van het object. Het is een twee-onder-een-kap woning (bouwjaar 1974) met een totale oppervlakte van 139 m², waaronder een dakkapel, overkapping aan de achterzijde van de woning en luxe overkapping in de tuin met schuifdeuren, op een perceel van 290 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van het object op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 349.000.
4. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.1.
Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing gebouwd. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling.
5. Belanghebbende heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op zitting ingenomen standpunten.
6. Kort voor de zitting heeft belanghebbende aanvullende stukken aan de rechtbank aangeboden ter onderbouwing van zijn gronden. Deze stukken kunnen alleen dan worden toegelaten als de wederpartij niet in zijn procespositie wordt geschaad. Gelet op het verhandelde ter zitting moet de rechtbank een oordeel geven over de toelaatbaarheid van de processtukken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende stukken redelijkerwijs niet eerder dan tien dagen voor de zitting ingediend hadden kunnen worden. Aanvaarding van de stukken zou daaro min strijd komen met de goede procesorde. De rechtbank laat deze stukken met het oog op bescherming van de rechtspositie van de heffingsambtenaar daarom buiten beschouwing. De stukken zullen feitelijk wel aan het dossier toegevoegd ten behoeve van eventuele toetsing in hoger beroep. Bij de beoordeling van het geschil is het document buiten beschouwing gebleven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
8.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
9. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 16 juni 2022 door [taxateur 2] is opgemaakt.
9.1.
In het taxatierapport is de waarde van het object op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 353.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met het object.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
10. Om een vergelijk te kunnen maken is allereerst relevant of de objecten in voldoende mate hetzelfde karakter hebben. Belanghebbende stelt in dat verband dat in de luxe overkapping met schuifdeuren in de tuin (door belanghebbende aangeduid als garage) een cateringbedrijf is gevestigd. Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn, omdat deze geen onderneming huisvesten. De rechtbank volgt dit betoog niet. Wat er ook zij van het gebruik van het object, niet aannemelijk is gemaakt dat op het genoemde perceel een gemengde bestemming rust. Aangenomen moet worden dat het gebruik daarom overwegend uit wonen bestaat. De rechtbank vergelijkt de situatie met het scenario dat vanuit een woning een webshop wordt geëxploiteerd. Het bestaan ervan ontneemt niet het karakter van woning aan de opstal van waaruit de webshop wordt gerund. Ook de omstandigheid dat horecaondernemingen als gevolg van Corona met verplichte sluitingen te maken hebben gekregen, heeft geen invloed op de duiding van het object. Een cateringbedrijf kenmerkt zich juist door het brengen van maaltijden naar externe adressen in plaats van mensen te ontvangen. De slotsom is, dat het vermeende cateringbedrijf de toepassing van de vergelijkingsmethode niet wijzigt of nuanceert. Het object is een woning en zal in de verdere uitspraak ook als zodanig worden aangeduid.
10.1.
Ten aanzien van de stelling dat de referentiewoning [adres 4] te ver weg ligt van de woning overweegt de rechtbank als volgt. De woning aan de [adres 4] betreft weliswaar geen buurpand, maar het is ook niet zover gelegen dat het de conclusie rechtvaardigt dat deze woning niet in de vergelijking kan worden betrokken.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
11. Volgens belanghebbende is er in de door de heffingsambtenaar gebruikte grondstaffel onvoldoende rekening gehouden met het afnemend grensnut. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De invulling van de vergelijkingsmethode is niet vastgelegd. De heffingsambtenaar heeft hierin beleidsvrijheid. In de overgelegde grondstaffel is zichtbaar dat de heffingsambtenaar wel heeft gewerkt met afnemend grensnut. Belanghebbende is van mening dat het eerste kantelpunt lager zou moeten liggen dan op de vastgestelde 350 m2. De wijze van staffeling en waar het kantelpunt ligt valt echter onder de beleidsvrijheid van de heffingsambtenaar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar de grondstaffel op de woning en de referentiewoningen correct heeft toegepast.
11.1.
Belanghebbende heeft terecht opgemerkt dat de heffingsambtenaar in de matrix een rekenfout heeft gemaakt bij de optelsom van de bouwgebouwen van de referentiewoning [adres 2] . De heffingsambtenaar heeft deze fout ter zitting ook erkent. De rechtbank is van oordeel dat de rekenfout op zich niet inhoudt dat de woning [adres 2] uit de vergelijking verwijderd zou moeten worden. Daarnaast zou herstel van de rekenfout leiden tot een hogere prijs per m2, wat in het nadeel van belanghebbende is. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank de matrix voor wat betreft [adres 2] niet zal aanpassen.
11.2.
Tot slot voert belanghebbende aan dat de gebruiksoppervlakte van de referentiewoningen niet overeenkomt met de gegevens uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG-gegevens). Volgens de BAG-gegevens is de gebruiksoppervlakte van alle gebruikte referentiewoningen groter dan de oppervlakte waar de heffingsambtenaar in de matrix vanuit gaat. De rechtbank benadrukt dat de wet niet voorschrijft dat de heffingsambtenaar gebruik moet maken van een matrix. De rechtbank is ook geen wettelijk voorschrift bekend waaruit blijkt dat de heffingsambtenaar verplicht is de BAG-gegevens te gebruiken. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar consequent gebruik maakt van de voor de WOZ berekende gebruiksoppervlaktes voor de woning van belanghebbende en de gebruikte referentiewoningen. Dat maakt dat de berekening van de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank te volgen en daarmee aannemelijk is.
11.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
12. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 7 april 2021. De rechtbank doet uitspraak op 13 februari 2014, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 11 maanden.
12.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100. Hetgeen partijen over en weer hebben aangedragen vormt geen aanleiding om van een ander standpunt uit te gaan
12.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2022. De bezwaarfase heeft afgerond 11 maanden geduurd en daarmee 5 maanden te lang.
12.4.
Dit brengt mee dat 5/11e deel (€ 45,45) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 54,55) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
13.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [2] De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Nederlandse Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de helft daarvan (met afronding in het voordeel van de heffingsambtenaar).
13.2.
Aan de heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
13.3.
Alle vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 45,45;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 54,55;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 13 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.