In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1], vastgesteld op € 349.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, mede-eigenaar van het object, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2023 behandeld tijdens een hybride zitting, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat een beroep tegen de waardebeschikking ook een beroep tegen de aanslag OZB inhoudt, en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een taxatierapport. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag watersysteemheffing, waardoor deze buiten de beoordeling blijft. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een schadevergoeding van € 100 aan belanghebbende, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten worden eveneens vergoed, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van de kosten voor hun rekening nemen.