ECLI:NL:RBZWB:2024:9385

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
C/02/421381 FA RK 24-1826
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderbijdrage in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van een zorgregeling en de kinderbijdrage na een echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Schuttkowski, verzoekt om wijziging van de zorgregeling voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], en om een verhoging van de kinderbijdrage die de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Remijn, dient te betalen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank oordeelt dat de huidige zorgregeling niet in het belang van de minderjarige is, aangezien er al een jaar geen uitvoering aan is gegeven. De minderjarige heeft aangegeven niet open te staan voor contact met de man totdat deze excuses aanbiedt voor eerder gedrag. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om de zorgregeling te wijzigen toe, omdat het belang van de minderjarige voorop staat.

Daarnaast heeft de rechtbank de financiële situatie van beide partijen beoordeeld. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de kinderbijdrage, onderbouwd met wijzigingen in de omstandigheden, zoals de leeftijd van hun andere kind en de financiële draagkracht van de man. De rechtbank komt tot de conclusie dat er sprake is van relevante wijzigingen die een aanpassing van de kinderbijdrage rechtvaardigen. De man wordt veroordeeld tot betaling van € 298,= per maand aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 16 april 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/421381 FA RK 24-1826
beschikking d.d. 11 september 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. Schuttkowski, gevestigd te Hulst ,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M. Remijn, gevestigd te Den Bosch.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 april 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 17 juli 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 30 juli 2024 met mr. Schuttkowski, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 1 augustus 2024 met mr. Remijn, met bijlagen;
- de pleitaantekeningen van mr. Remijn.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 2 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen de Raad.
1.3. Na te noemen minderjarige is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.De minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt en heeft op 2 augustus 2024 een kindgesprek gehad.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van [datum 1] 2008 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op [datum 2] 2008 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2007.
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige.
2.4.
De minderjarige heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
2.5.
Ingevolge voormelde echtscheidingsbeschikking was de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd tot het hebben van contact met de minderjarige gedurende één weekend om de 14 dagen van vrijdagavond om 18:00 uur tot zondagavond om 18:00 uur, waarbij de man de minderjarige haalt en terugbrengt, alsmede gedurende twee weken tijdens de zomervakantie.
2.6.
Bij beschikking van 13 juli 2016 is voormelde beschikking gewijzigd en, voor zover van belang, bepaald dat ten aanzien van de [minderjarige 1] een zorgregeling geldt,
inhoudende dat de minderjarige gedurende de ene week van zondag tot zondag bij de man
verblijft en de andere week van zondag tot zondag bij de vrouw verblijft, alsmede dat het
verblijf van [minderjarige 1] gedurende de schoolvakanties en feestdagen tussen partijen in nader
onderling overleg gelijkelijk verdeeld zal worden tussen partijen. Voorts is bepaald dat de [minderjarige 1] op dinsdag en donderdag zal skypen met de in die betreffende week niet-verzorgende ouder.
2.6.
Ingevolge voormelde beschikking dient de man nu -inclusief de wettelijke indexering- € 71,08 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. de beschikking van deze rechtbank d.d. 13 juli 2016 te wijzigen en te bepalen dat een zorgregeling ter zake het minderjarige kind [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2007 en de man zal gelden in die zin dat deze telkens in nader onderling overleg tussen partijen en [minderjarige 1] zal worden afgestemd;
II. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 373,00 per maand, althans een bedrag van € 373,00 per maand, althans een door de rechtbank in redelijkheid nader vast te stellen bedrag tot tenminste € 71,08 per maand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zulks met ingang van de datum van de indiening van dit verzoekschrift, voor wat betreft de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
3.2.
De man voert (deels) verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

4.De beoordeling

Zorgregeling
4.1.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw, als niet weersproken, toewijzen nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Er wordt thans al reeds een jaar geen uitvoering gegeven aan de eerder bepaalde zorgregeling. De rechtbank acht het, met de Raad, niet in het belang van de minderjarige om hem te dwingen tot contact met de man.
4.2.
Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling is gebleken dat de minderjarige niet open staat voor een gesprek met de man totdat de man zijn excuses aanbiedt voor, naar zeggen van de minderjarige, het liegen en de agressie. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan de man is aangegeven is het nu aan hem om daar wat aan te gaan doen, wil hij weer een band gaan opbouwen met de minderjarige.
Wijziging kinderbijdrage
4.3.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Wijziging van omstandigheden
4.4.
Tussen partijen is in geschil of zich ten aanzien van de minderjarige een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.5.
De vrouw stelt dat de wijziging van omstandigheden gelegen is in het feit dat de dochter van partijen, [meerderjarige], inmiddels ouder is dan 21 jaar en de man derhalve niet langer onderhoudsplichtig is voor haar. Dit leidt tot meer draagkrachtruimte voor de [minderjarige 1] . Daarnaast is er geen contact meer tussen de man en de minderjarige, waardoor hij geen recht meer heeft op zorgkorting. Ook is uit een later huwelijk tussen de vrouw en haar ex-partner, de heer [naam 1] , [minderjarige 2] geboren op [geboortedag 2] 2009. Tenslotte zijn mogelijk de inkomensgegevens van partijen gewijzigd. De vrouw stelt dat al voornoemde omstandigheden op zichzelf al meebrengen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voornoemd artikel. Dat de vrouw niet eerder een verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage heeft gedaan is omdat zij vond dat er rust moest komen in de situatie van partijen. Er bestaat echter niet zoiets als rechtsverwerking.
4.6.
De man voert verweer en stelt dat niet aan de voorwaarden van artikel 1:401 lid 1 BW is voldaan. Partijen zijn al drie jaar niet meer onderhoudsplichtig voor [meerderjarige]. Eerder is deze omstandigheid voor de vrouw nooit aanleiding geweest om een wijzigingsverzoek in te dienen. Daarnaast dient het feit dat de zorgregeling niet wordt nagekomen, volledig voor rekening van de minderjarige en vrouw te komen. Ook is onduidelijk in hoeverre de onderhoudsplicht van [minderjarige 2] op draagkracht vrouw drukt. Bovendien was de vrouw niet op de hoogte van het inkomen van de man en dus kon ze geen conclusie trekken dat sprake is van gewijzigde inkomensgegevens.
4.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle door de vrouw naar voren gebrachte omstandigheden op zichzelf wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de eerder bepaalde kinderbijdrage kunnen rechtvaardigen. Naar aanleiding daarvan zal blijken of de naar voren gebrachte wijzigingen als rechtens relevant zijn aan te merken.
Ingangsdatum
4.8.
Uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank eerst ingaan op de ingangsdatum van de door de vrouw verzochte wijziging van de kinderbijdrage.
4.9.
Uitgangspunt is dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking.
4.10.
De rechtbank zal een eventuele wijziging van de thans geldende bijdrage doen ingaan op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 16 april 2024, nu de man vanaf dat moment in ieder geval rekening heeft kunnen houden met een wijziging in de kinderbijdrage.
Behoefte
4.11.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarige in 2008 € 349,= per maand bedroeg. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 496,= per maand.
Draagkracht vrouw
4.12.
Tussen partijen is in geschil wat de draagkracht van de vrouw is en met welke gegevens gerekend dient te worden.
4.13.
De man stelt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit gebruikt om zo een hogere bijdrage in de kosten van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , te kunnen leveren. Gezien de leeftijd van de minderjarigen hebben zij geen naschoolse opvang meer nodig waardoor de vrouw meer tijd heeft betaalde werkzaamheden te verrichten. De vrouw lijkt hier ook toe in staat. De vrouw kan volgens de man fulltime werken, hetgeen betekent dat zij 40% meer kan verdienen dan zij thans doet. Uit de door de vrouw overgelegde medische stukken en de gestelde klachten blijkt niet dat, zoals de vrouw wel stelt, sprake is van fybromyalgie. Door de vrouw is niet onderbouwd dat de gestelde klachten haar verdiencapaciteit beperken. Voorts stelt de man dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij haar baan is verloren en een transitievergoeding heeft ontvangen en ook een WW-uitkering geniet. De transitie vergoeding dient als aanvulling op haar WW-uitkering te worden meegenomen. Nu de vrouw stelt dat geen sprake is van een transitievergoeding ligt het op haar weg dit aan te tonen.
4.14.
De vrouw voert verweer en stelt dat de verdiencapaciteit van de vrouw vooral van belang zou zijn in het kader van een eventuele partnerbijdrage. Ook in dat kader zou de man zich hier niet zomaar op kunnen beroepen. De man heeft nooit bezwaar gehad tegen het feit dat de vrouw parttime heeft gewerkt. De vrouw heeft altijd haar handen vol gehad aan haar kinderen. De vrouw is doorverwezen voor haar medische klachten, welke al langer spelen. De vrouw werkt niet voor niets parttime. Op dit moment werkt de vrouw niet, maar zij stelt zich op het standpunt dat mag worden uitgegaan van haar eerdere salaris, omdat zij poogt dat weer te gaan verdienen. De vrouw heeft, in tegenstelling tot wat de man beweert, geen opleiding tot secretaresse. De vrouw betwist voorts een transitievergoeding te hebben ontvangen. Zij heeft op tijdelijke basis gewerkt bij haar vorige werkgever. Een mogelijke transitievergoeding is nooit uitbetaald. De vraag is bovendien of een transitievergoeding ziet op inkomen uit het verleden, toekomst of op inkomstenverlies. Dit betreft een verdelingskwestie en dient in ieder geval niet in aanvulling te worden genomen op haar inkomen, zoals de man stelt. Mocht dit wel worden gedaan, dient het in aanvulling te worden genomen op de WW-uitkering. De uitkering zou 70% tot 75% van haar voormalige inkomen betreffen, terwijl de vrouw stelt dat voor de bepaling van haar draagkracht uit dient te worden gegaan van haar volledige voormalig inkomen.
4.15.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bij de bepaling van draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Bij kinderalimentatie wordt echter terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder, omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt. De rechtbank volgt met inachtneming van deze terughoudendheid het standpunt van de vrouw en is anders dan de man van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit maximaal benut. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gemotiveerd waarom in afwijking van voormeld uitgangspunt thans wel dient te worden uitgegaan van een fictief inkomen.
Voor wat betreft de transitievergoeding oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel de hoogte van de mogelijke transitievergoeding onbekend is, zal deze vergoeding zijn bedoeld om het gat tussen de te ontvangen WW-uitkering en haar eerdere inkomen recht te trekken. Dit doet de vrouw al zonder transitievergoeding, door zich op het standpunt te stellen dat bij de bepaling van haar draagkracht uitgegaan dient te worden van een hoger inkomen dan zij thans ontvangt, te weten haar voormalige arbeidsinkomen. Vaststaat immers dat de te ontvangen WW-uitkering lager zal zijn dan dit bedrag. De rechtbank zal derhalve geen rekening houden met een (eventuele) transitievergoeding.
4.16.
De vrouw heeft volgens de salarisspecificaties over januari t/m juli 2024 een, geëxtrapoleerd, jaarinkomen van € 20.880,= bruto per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting). Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 9.970,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.654,= per maand.
4.17.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 412,= per maand.
Bijdrage [minderjarige 2]
4.18.
De man stelt dat niet de gehele behoefte van [minderjarige 2] in mindering dient te worden gebracht van de draagkracht van de vrouw. De ex-partner van de vrouw, de vader van [minderjarige 2] , is gehouden tot het betalen van, thans, € 351,= aan kinderbijdrage. Het deel van de behoefte van [minderjarige 2] welke dus werkelijk ten laste van de draagkracht van moeder komt bedraagt € 142,00 (€ 493,00 behoefte - € 351,00 draagkracht vader [minderjarige 2] ).
4.19.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 2] en de bijdrage van haar ex-partner ten behoeve van [minderjarige 2] kloppen. De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat de draagkrachtruimte van de vrouw over beide minderjarigen gelijkelijk dient te worden verdeeld.
4.20.
De rechtbank oordeelt hiertoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw maandelijks € 351,= ontvangt van de ex-partner ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] . De rechtbank volgt de man in zijn standpunt dat rekening dient te worden gehouden met het deel van de behoefte van [minderjarige 2] welke werkelijk ten laste komt van de vrouw, te weten een bedrag van € 142,00 (€ 493,00 behoefte - € 351,00 draagkracht vader [minderjarige 2] ). Dit maakt dat de vrouw een draagkracht heeft van (€ 412,= per maand - € 142,= per maand) € 270,= per maand om te voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] .
Draagkracht man
4.21.
De man stelt dat hij lijdt aan medische klachten, te weten psoriasis welke ‘het lichaam in is geslagen’, hetgeen zich uit in acute reuma aanvallen. Ten gevolge hiervan kan de man zijn werkzaamheden als onderhoudsmonteur niet uitvoeren en kan hij derhalve gemiddeld anderhalve dag per week minder werken. Het ziektebeeld van de man is progressief, waardoor hij voorziet dat zijn draagkracht enkel verder zal afnemen. Aldus dient te worden uitgegaan van de situatie dat de man in 2024 25% minder aan inkomen kan generen. Dit betekent dat voor de bepaling van zijn draagkracht als uitgangspunt dient te worden genomen een bedrag van € 31.335,=.
4.22.
De vrouw betwist dat de man minder kan werken. De man maakt niet aantoonbaar dat sprake is van niet herstelbaar inkomensverlies. Uit niets blijkt dat hier sprake van is. De man heeft geen verklaring van een arbeidsdeskundige overgelegd en ook uit de prognoses blijkt wat anders. De vraag is of het ziektebeeld progressief is en in hoeverre de arbeidscapaciteit van de man afneemt. Alleen een arbeidsdeskundige kan hier wat over zeggen, het door de man overgelegde medische verslag niet. De man heeft zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Uitgegaan dient te worden van het gemiddelde bedrijfsresultaat van de afgelopen drie jaren.
4.23.
De rechtbank oordeelt als volgt. Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt over het algemeen uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding hiervan af te wijken. Door de man is onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een medische beperking die invloed heeft op zijn inkomen. Het door de man gestelde inkomensverlies van 25% blijkt nergens uit. Om deze reden gaat de rechtbank uit van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren. Aldus is niet onderbouwd waarom dit bedrijfsresultaat niet representatief is voor de toekomst.
4.24.
De man werkt als zelfstandig ondernemer. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 tot en met 2023, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte jaarrekeningen. Het bruto bedrijfsresultaat in 2021 € 43.877,=, in 2022 € 26.694,= en in 2023 € 56.137,=. Dit leidt tot een gemiddelde bruto winst uit onderneming van € 34.236,=.
4.25.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek, en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting,) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.642,= per maand.
4.26.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 405,= per maand.
Draagkrachtverdeling
4.27.
De verdeling van de kosten van de minderjarige over de onderhoudsplichtigen wordt
dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht
vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 405 / € 675 x € 496 = € 298,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 270 / € 675 x € 496 = € 198,=
Zorgkorting
4.28.
Omdat er feitelijk geen sprake is van contact tussen de man en de minderjarige en laatstgenoemde dit ook niet wil, dient volgens de vrouw uit te worden gegaan van een zorgkorting van 0%
4.29.
De man stelt daarentegen dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 35%. Ondanks dat er nu al enige tijd geen contact is tussen de man en de minderjarige, gaat de man ervan uit dat deze situatie van korte duur is. Hij hoopt dit vooral. Dat de omgangsregeling niet wordt nagekomen, dient volledig voor rekening van de vrouw en de minderjarige te komen.
4.30.
De rechtbank zal geen zorgkorting toepassen, nu er geen sprake is van contact tussen de man en de minderjarige. De man heeft immers niet de zorg voor de minderjarige en voorziet niet ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind.
Conclusie met betrekking tot de te betalen kinderbijdrage
4.31.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 16 april 2024 wijzigen in € 298,= per maand.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2016 als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en de [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2007 in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in die zin dat dit telkens in nader onderling overleg tussen partijen en de minderjarige zal worden afgestemd;
bepaalt dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van 16 april 2024 nader wordt vastgesteld op € 298,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.