ECLI:NL:RBZWB:2024:9386

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
C/02/425183 / KG ZA 24-383
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vorderingen van de vrouw in kort geding betreffende omgangsregeling met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die beiden ouders zijn van drie minderjarige kinderen. De vrouw vorderde in kort geding dat de omgangsregeling tussen de man en de kinderen zou worden geschorst tot er een onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure was gedaan. De vrouw stelde dat de huidige regeling schadelijk was voor de kinderen, die zich onder druk gezet voelden en niet bij de man wilden verblijven. De man daarentegen betoogde dat de omgangsregeling niet geschorst moest worden, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de minderjarigen klem zaten tussen de ouders en dat er zorgen waren over hun welzijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de vrouw moest worden afgewezen, omdat het in het belang van de kinderen was dat de omgangsregeling in stand bleef totdat er meer duidelijkheid was over hun situatie. De voorzieningenrechter benadrukte dat de GI (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering) in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling de kinderen goed zou moeten volgen en ondersteunen. De beslissing werd genomen met het oog op de lopende onderzoeken en de noodzaak om de kinderen niet verder in een loyaliteitsconflict te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/425183 / KG ZA 24-383
Vonnis in kort geding van 2 september 2024
in de zaak van
[de vrouw]
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van mr. Bronsveld d.d. 13 augustus 2024, met producties;
- de e-mail van mr. Baas d.d. 14 augustus 2024, met producties;
- de mondelinge behandeling op 19 augustus 2024.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarigen en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordiger namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.
1.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een brief geschreven aan de voorzieningenrechter en hebben ook een kindgesprek gehad.
1.5.
Op deze mondelinge behandeling zijn na te noemen minderjarigen [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar aanleiding van een mondeling verzoek van de Raad voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de GI). Deze beslissing is in een afzonderlijke beschikking met zaak- en rekestnummer C/02/425755 / JE RK 24-1518 opgenomen.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
- [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2008, hierna: [minderjarige 3] .
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2009, hierna: [minderjarige 2] ;
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2009, hierna: [minderjarige 1] .
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] , [minderjarige 1] en [minderjarige 3] .
2.3.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] verblijven op dit moment bij de vrouw en [minderjarige 3] verblijft bij de man.
2.4.
Bij vonnis van 21 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de volgende voorlopige zorgregeling, inhoudende dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] om de week van maandag na school tot woensdag voor school naar de man gaan.
Voorts is de Raad, onder de voorwaarde dat binnen twee weken na heden een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, verzocht een onderzoek in te stellen, ter beantwoording van de volgende vragen
- Welke hoofdverblijfplaats past het meest bij de belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
- Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders past het beste bij de belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
2.5.
Op 21 mei 2024 heeft de vrouw een bodemprocedure aanhangig gemaakt (bekend onder zaak-/rekestnummer C/02/422537 FA RK 24-2300).

3.De vordering in conventie

3.1.
De vrouw vordert in conventie bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zal worden geschorst tot het moment dat in de bodemprocedure een onherroepelijke uitspraak is gedaan door de rechtbank, dan wel subsidiair te bepalen dat de omgang tussen de man en de kinderen beperkt zal worden tot contactmomenten zonder overnachtingen bij de man.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

Spoedeisend belang
4.1.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering vast.
Wijziging van omstandigheden
4.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd.
4.3.
Op het onderhavige geschil zijn de artikelen 1:253a juncto 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een beslissing inzake een zorgregeling wijzigen indien de omstandigheden nadien zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.4.
De man stelt primair dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de zorgregeling aangevochten kan worden. De vrouw had in hoger beroep kunnen gaan. In reactie op het verweer van de man geeft de vrouw aan dat wel sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw is juist niet in hoger beroep gegaan, omdat zij het een kans wilde geven. Vervolgens is gebleken dat het erg slecht gaat met de minderjarigen.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de wijziging van omstandigheden gelegen is in het feit dat de minderjarigen thans wel contact hebben met de man. De minderjarigen hadden dit niet ten tijde van het wijzen van het vonnis d.d. 21 mei 2024. Er wordt uitvoering gegeven aan de in voornoemd vonnis bepaalde zorgregeling. Om deze reden acht de voorzieningenrechter de vrouw ontvankelijk in haar vordering en zal zij over gaan tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
De voorzieningenrechter dient ingevolge artikel 1:253a BW een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt.
4.7.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat de weerstand bij de minderjarigen ten aanzien van de voorlopige zorgregeling dusdanig groot is dat niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij deze regeling thans nog nakomt. De minderjarigen zijn verdrietig, onrustig en weerspannig om aan de regeling uitvoering te geven. Zij stellen dat de man de wijze waarop zij hun geloof belijden afkeurt. De man is volgens de vrouw wel heel erg bezig met het geloof van de minderjarigen en slaat hierin door. Zijn houding ten opzichte van het geloof werpt een schaduw over de contactmomenten. De vrouw heeft geprobeerd de bepaalde zorgregeling uit te voeren, maar het is voor haar steeds lastiger om te zeggen dat de minderjarigen naar de man moeten gaan. Voortzetting hiervan is dan ook niet in het belang van de minderjarigen en berokkent meer schade bij hen dan verlangd kan worden. Het initiatief van de contactmomenten zou bij de minderjarigen moeten liggen. Het forceren en afdwingen hiervan heeft geen zin. De man kan niet accepteren dat de minderjarigen een eigen stem hebben. [minderjarige 2] was depressief toen zij bij de man woonde. Nu heeft zij haar leven aan Jezus gegeven en is veranderd. De vrouw vindt het moeilijk te accepteren dat ze de minderjarigen moet dwingen naar de man te gaan, terwijl ze ziet dat dit hen pijn doet. De minderjarigen zitten klem. De huidige zorgregeling werkt niet meer. Het moet een kans worden gegeven om het initiatief van de contactmomenten bij de minderjarigen te leggen.
4.8.
De man geeft aan dat de vrouw de minderjarigen nooit heeft gestimuleerd om naar hem toe te gaan. Wanneer [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem verblijven geeft de moeder eigen eten mee of maakt zij geld over met de boodschap ‘geld om te overleven’. De man maakt zich grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de invloed die kerkgenootschap ‘[naam kerkgenootschap]’, welke neigt naar een sekte, heeft op hun leven en de activiteiten die zij vanuit daar ondernemen. De man geeft aan zijn best te doen de contactmomenten zo goed mogelijk in te richten, maar hij krijgt geen contact met de minderjarigen en kan niks goed doen. De minderjarigen zitten enkel op hun kamer. De zorgregeling dient niet geschorst te worden; dit is niet helpend. De man is bang dat als de zorgregeling wordt geschorst, hij de minderjarigen kwijt is. Dit is niet in het belang van de minderjarigen. Er is sprake van een vorm van ouderverstoting. De man heeft het idee dat de minderjarigen zelf geen keuzes kunnen maken, maar dat het hen opgedragen wordt. De man hoopt dat het raadsonderzoek met enige voorrang wordt behandeld.
4.9.
De minderjarigen hebben in gesprek met de kinderrechter ieder afzonderlijk aangegeven dat zij niet bij de man willen verblijven en vooral niet onder dwang. Ze willen zelf beslissen wanneer zij naar de man gaan. Beide minderjarigen hebben veel moeite met de houding die de vader inneemt ten opzichte van hun geloof. Hij laat hen hier niet vrij in.
4.10.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geeft de Raad aan dat het bij vonnis d.d. 21 mei 2024 gelaste raadsonderzoek reeds van start is gegaan. Het onderzoek bevindt zich in de beginfase. De Raad adviseert dit onderzoek niet te doorkruisen. Duidelijk is dat de minderjarigen ontzettend klem zitten. De man is bang de minderjarigen kwijt te raken en handelt vanuit die angst. Er gebeurt veel en de minderjarigen voelen zich genoodzaakt te kiezen tussen de ouders. Het is belangrijk dat de minderjarigen onbelast contact kunnen hebben met beide ouders. De vrouw moet het de minderjarigen gunnen naar de man te gaan, en andersom. De Raad acht schorsing van de zorgregeling op dit moment niet de oplossing; contact tussen de man en de minderjarigen zal dan voor een langere periode uitblijven. Een mogelijke tussenweg is dat de minderjarigen minimaal 1 of 2 keer per week contact hebben met de man en iets ondernemen, waarbij zij de ruimte hebben zelf te kiezen welke dag dan wel dagen dit zal zijn. In het weekschema van de minderjarigen is dit echter wel erg moeilijk. Bovendien vergt het heel veel van de vrouw. Om deze reden is het in de huidige situatie van partijen wellicht makkelijker en duidelijker als er vaste afspraken gelden. Het is in elk geval belangrijk dat er contact is tussen de man en de minderjarigen.
4.11.
De voorzieningenrechter is gebleken dat het bij vonnis van 21 mei 2024 gelaste raadsonderzoek inmiddels van start is gegaan. De in voormeld vonnis beschreven zorgen zijn onverminderd aanwezig en zelfs groter geworden. De voorzieningenrechter heeft, op advies van de Raad en met instemming van partijen, tijdens de mondelinge behandeling een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. Partijen hebben volkomen tegengestelde opvattingen en kijken anders tegen de wereld en de wijze van opvoeding van de minderjarigen aan. De weerstand van de minderjarigen tegen contact met de man, welke voor de vrouw aanleiding is geweest onderhavige vordering in te dienen, is er sinds het contact tussen de man en de minderjarigen begin dit jaar is stopgezet, altijd al geweest. Hierin is niks veranderd. De vrouw geeft de minderjarigen geen emotionele toestemming om contact te hebben met de man. Hierdoor verkeren de minderjarigen in een groot loyaliteitsconflict, waarbij zij zich mogelijk thans (al dan niet onbewust) genoodzaakt zullen voelen te moeten kiezen voor een van beide ouders. De minderjarigen zitten ernstig klem tussen de ouders. Het risico is dan ook groot dat wanneer de vaste contactmomenten nu worden stopgezet en het initiatief tot het hebben van contact met de man bij de minderjarigen wordt gelegd, de man geen contact meer met hen zal hebben. Dit acht de voorzieningenrechter thans allerminst in het belang van de minderjarigen.
4.12.
Er is geen enkel zicht op de ontwikkeling van de minderjarigen, hetgeen door middel van het raadsonderzoek alsook de uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling zal moeten worden verkregen. Gelet op de grote zorgen en het risico dat de man het contact met de minderjarigen geheel zal verliezen voordat er meer zicht is op de situatie van de minderjarigen, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar een definitieve ondertoezichtstelling, alsook het eerder gelaste onderzoek, uitvoering blijven te worden gegeven aan de eerder bepaalde voorlopige zorgregeling. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het raadsonderzoek naar verwachting binnen relatief korte termijn zal zijn afgerond. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding anders te oordelen dan zij bij voormeld vonnis heeft gedaan.
De voorzieningenrechter benadrukt hierbij ten slotte dat de GI in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling in juridische zin voldoende basis en middelen heeft om de minderjarigen goed op te volgen, te stimuleren en zo nodig in te grijpen wanneer zij dit in het belang van de minderjarigen noodzakelijk acht.
4.13.
De voorzieningenrechter acht het van belang dat de GI in haar rol als jeugdbeschermer in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling, bekend raakt met de inhoud van dit vonnis, reden waarom aan de GI een afschrift hiervan zal worden verstrekt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering van de vrouw af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2024 in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier.