In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 februari 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een café/restaurant met bovenwoning, vastgesteld op € 347.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, betwistte deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep behandeld tijdens een hybride zitting op 21 november 2023, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd dat de waarde onderbouwt, maar de rechtbank constateert enkele inconsequenties en slordigheden in het rapport. Desondanks zijn er voldoende vergelijkbare verkooptransacties beschikbaar die de vastgestelde waarde ondersteunen. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, maar oordeelt dat de heffingsambtenaar in de proceskosten moet worden veroordeeld vanwege de onduidelijkheden in de bewijsvoering.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 8 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 1.750 bedragen.