Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door de heer [naam], die als klager optrad en vertegenwoordigd werd door mr. J.J.J. van Rijsbergen. Klager verzocht om opheffing van het beslag dat was gelegd op zijn bedrijfsauto, een Volvo FL240, die in beslag was genomen in verband met een verdenking van een bedrijfsinbraak. Klager was op de hoogte gesteld van de inbeslagname op 2 oktober 2023, terwijl hij op vakantie was in Spanje. Hij ontkende betrokkenheid bij de vermeende inbraak en voerde aan dat hij financieel bezwaard werd door het voortduren van het beslag, omdat hij nu vrachtauto's moest huren.
De rechtbank heeft de procedure in raadkamer behandeld op 14 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. R. Jacobs, en de raadsman van klager aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ontvankelijk was, maar dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp. De rechtbank stelde vast dat er een verdenking van een bedrijfsinbraak was en dat klager als verdachte werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de enkele verklaring van klager over zijn afwezigheid in Spanje niet voldoende was om de verdenking te weerleggen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond, omdat de handhaving van het beslag niet als disproportioneel kon worden aangemerkt. De beslissing werd genomen door mr. E.G.F. Vliegenberg en is op dezelfde dag uitgesproken in een openbare zitting. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen in cassatie te gaan tegen deze beslissing.