In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd wegens het niet afsluiten en in stand houden van de vereiste verzekering voor een bromfiets, wat was geconstateerd door een RDW-registercontrole op 16 augustus 2021. Betrokkene had tegen de beslissing van de officier van justitie beroep aangetekend, nadat deze het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting heeft betrokkene aangevoerd dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden en dat het boetebedrag te hoog was. Betrokkene stelde dat de bromfiets nooit op de openbare weg was geweest en dat deze sinds de aanschaf in een loods stond. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden, maar heeft ook geconstateerd dat er redenen waren om de boete te matigen. De kantonrechter oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat hij geen gebruik had gemaakt van het voertuig tijdens de onverzekerde periode en dat er sprake was van een schending van de hoorplicht door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter heeft de boete met 25% gematigd en het sanctiebedrag vastgesteld op € 100,-. Daarnaast is bepaald dat het bedrag van € 270,- dat betrokkene te veel had betaald aan zekerheidstelling, door de officier van justitie aan hem moest worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.