Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het stilstaan op een trottoir, voetpad, fietspad of ruiterpad op 2 november 2022. De gemachtigde van de betrokkene, mr. I.N.D.J. Rissema, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 27 december 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de gemachtigde heeft een pro-forma beroep ingediend en verzocht om een termijn voor aanvullende gronden. De zittingsvertegenwoordiger, mr. A. de Vreeze, heeft het beroep inhoudelijk ongegrond verklaard, maar erkende dat de redelijke termijn was overschreden en verzocht om een matiging van de boete met 25%.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant en dat de ontkenning van de betrokkene geen reden was om aan deze verklaring te twijfelen. De kantonrechter heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, aangezien de boete op 25 november 2022 was opgelegd en de procedure langer dan twee jaar had geduurd. Hierdoor heeft de kantonrechter besloten de boete te matigen met 25%, waardoor het bedrag op € 75,- kwam, plus € 9,- aan administratiekosten.
Daarnaast heeft de kantonrechter een proceskostenvergoeding toegekend van € 437,50 voor de kosten van het beroep bij de kantonrechter, omdat de boete werd gematigd. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd en het teveel betaalde bedrag aan zekerheidstelling moest door de officier van justitie aan de betrokkene worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen deze beslissing.