ECLI:NL:RBZWB:2024:9583

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
11300556 \ VV EXPL 24-60 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en vorderingen tot vergoedingen in kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin een werknemer, die op 29 juli 2024 op staande voet is ontslagen door haar werkgever, vordert dat de werkgever haar vergoedingen betaalt. De werknemer betwist de rechtmatigheid van het ontslag en stelt dat zij recht heeft op een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een gefixeerde schadevergoeding. De kantonrechter heeft op 9 december 2024 geoordeeld dat de vorderingen van de werknemer niet ontvankelijk zijn, omdat zij te laat is met het indienen van haar verzoeken. De kantonrechter wijst erop dat de vervaltermijnen voor het aanvragen van de vergoedingen zijn verstreken, waardoor de werknemer geen recht meer heeft op deze vergoedingen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die in totaal € 881,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken in arbeidszaken en de gevolgen van het verstrijken van vervaltermijnen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11300556 \ VV EXPL 24-60
Vonnis in kort geding van 9 december 2024
in de zaak van
[werknemer],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: mr. F. van Velden-van Passel,
tegen
[werkgever] BV,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [werkgever] ,
gemachtigde: mr. F.C. van Uden.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over het ontslag op staande voet dat [werkgever] [werknemer] op 29 juli 2024 heeft gegeven. Volgens [werknemer] is dit ontslag onterecht. Daarom eist [werknemer] dat [werkgever] haar meerdere vergoedingen moet betalen. De kantonrechter zal deze eis afwijzen, omdat [werknemer] te laat is met haar verzoek. Hieronder legt de kantonrechter dit oordeel uit.

2.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties (1 tot en met 10)
- de vrijwillige verschijning van [werkgever]
- de producties (1 tot en met 4 en 5 tot en met 7) van [werkgever]
- de mondelinge behandeling van 25 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [werknemer] met productie (11)
- de pleitnota van [werkgever] .

3.De feiten

3.1.
[werknemer] is op 23 mei 2023 bij [werkgever] in dienst getreden als verkoopster in de winkel van [werkgever] in de [straat] te [plaats 1] . Op 29 juli 2024 wordt [werknemer] op staande voet door [werkgever] ontslagen. In een brief van 30 juli 2024 bevestigt [werkgever] dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] met ingang van 30 juli 2024 is opgezegd wegens een dringende reden. [werkgever] heeft het loon van [werknemer] betaald tot en met 29 juli 2024.
3.2.
In een brief van 1 augustus 2024 aan [werkgever] schrijft de gemachtigde van [werknemer] dat er sprake is van een niet rechtsgeldige opzegging en dat [werknemer] zich beschikbaar houdt voor het hervatten van haar werkzaamheden zodra zij weer beter is. Tevens maakt (de gemachtigde van) [werknemer] in deze brief aanspraak op haar reguliere loon en emolumenten.
3.3.
Op 11 september 2024 stuurt de gemachtigde van [werknemer] een e-mailbericht naar de gemachtigde van [werkgever] met als bijlagen de dagvaarding in kort geding met producties en de dagbepaling voor de mondelinge behandeling. Verder meldt de gemachtigde van [werknemer] in dit e-mailbericht dat zij er conform een bericht van de gemachtigde van [werkgever] van 5 september 2024 van uitgaat dat betekening van de dagvaarding niet nodig is, hetgeen wordt bevestigd in een e-mailbericht van de gemachtigde van [werkgever] van 11 september 2024.

4.Het geschil

4.1.
[werknemer] vordert – samengevat en na eisvermindering tijdens de mondelinge behandeling – om [werkgever] te veroordelen tot:
  • betaling van de wettelijke transitievergoeding, een billijke vergoeding en – zo begrijpt de kantonrechter – de gefixeerde schadevergoeding, gelijk aan het loon over de maand augustus 2024 en de dagen 30 juli 2024 en 31 juli 2024;
  • betaling van wettelijke rente, wettelijke verhoging en proceskosten.
4.2.
[werkgever] voert verweer. [werkgever] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [werknemer] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [werknemer] , met veroordeling van [werknemer] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De kantonrechter moet in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is.
5.2.
Als meest verstrekkend verweer tegen de vorderingen van [werknemer] voert [werkgever] aan dat de vervaltermijnen voor het verzoeken van een transitievergoeding, billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding in een bodem(verzoekschrift)procedure zijn verstreken. Daarom is het uiterst onaannemelijk dat deze vergoedingen in een nog aanhangig te maken bodemprocedure toegewezen zullen worden, zodat (ook) toewijzing van de in dit kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen niet gerechtvaardigd is.
5.3.
De kantonrechter overweegt dat in artikel 7:686a lid 4 BW is bepaald dat de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
voor een verzoek tot toekenning van een transitievergoeding (ex artikel 7:673 BW), drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd
voor een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding (ex artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a. BW) en voor een verzoek tot toekenning van een gefixeerde schadevergoeding (ex artikel 7:672 lid 11 BW), twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.4.
Tussen partijen staat vast dat [werknemer] nog geen bodemprocedure tegen [werkgever] is gestart. Verder staat vast dat [werkgever] [werknemer] op 29 juli 2024 op staande voet heeft ontslagen. Dat brengt mee dat de bevoegdheid om (middels een verzoekschrift bij de kantonrechter) te verzoeken om toekenning van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een gefixeerde schadevergoeding is vervallen op respectievelijk 30 oktober 2024 en (tweemaal) 30 september 2024.
5.5.
Weliswaar is dit kort geding binnen de vervaltermijnen aanhangig gemaakt, maar daarmee is de vervaltermijn niet gered. Immers, de zogenoemde ‘spoorwissel’ van artikel 69 lid 1 Rv is in dit geval niet mogelijk, omdat het een kort geding (dagvaarding) betreft. Het bepaalde in artikel 256 Rv brengt mee dat de voorzieningenrechter kortgedingzaken niet naar de bodemrechter kan doorverwijzen (zie T&C bij dat wetsartikel en Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 426).
5.6.
De gemachtigde van [werknemer] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat de vervaltermijn ‘geschorst’ is door het aanhangig maken van dit kort geding (mits binnen zes maanden een bodemprocedure wordt gestart), maar er is geen rechtsregel die dat bepaalt. De gemachtigde van [werknemer] wees op artikel 257 Rv, maar daarin staat iets anders, namelijk dat beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Mogelijk doelt de gemachtigde van [werknemer] op artikel 3:316 lid 1 BW, maar die bepaling ziet op stuiting van een verjaringstermijn (“
De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.”). Daarbij is in het tweede lid van dat wetsartikel het volgende bepaald: “
Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.” Echter, deze stuitingsmogelijkheden zien – zoals blijkt uit de wettekst en vaste jurisprudentie hierover – alleen op verjaringstermijnen en (dus) niet op vervaltermijnen. De heersende leer is dat vervaltermijnen niet gestuit kunnen worden. Weliswaar kan de wetgever er bij wijze van uitzondering in voorzien dat een vervaltermijn op een bepaalde wijze wordt gestuit, maar van die mogelijkheid is in de Wwz geen gebruik gemaakt (zie Asser/Sieburgh 6-II 2021/436).
5.7.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [werknemer] in dit kort geding afgewezen worden.
5.8.
[werknemer] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [werkgever] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
881,50

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [werknemer] af,
6.2.
veroordeelt [werknemer] in de proceskosten van € 881,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werknemer] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2024.