ECLI:NL:RBZWB:2025:1248

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
18-026578-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overval op tankstation met geweld en bedreiging

Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2007, die samen met een ander op 23 januari 2024 een tankstation in Drachten heeft overvallen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 18 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte had een bekennende verklaring afgelegd, ondersteund door camerabeelden en aangifte van het slachtoffer. De rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verdachte werd beschuldigd van diefstal met geweld en bedreiging met geweld.

De rechtbank legde een jeugddetentie van vijf maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor materiële en immateriële schade, werd gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 5.353,68, bestaande uit materiële schade van € 1.353,68 en immateriële schade van € 4.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld samen met de medeverdachte.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak benadrukte de impact van het delict op het slachtoffer en de noodzaak van een passende straf, rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 18-026578-24
vonnis van de meervoudige kamer van 4 maart 2025
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2007 te [plaats],
wonende te [woonadres],
raadsvrouw mr. M.R. Rauwerda, advocaat te Leeuwarden.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 18 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander op 23 januari 2024 een tankstation in Drachten heeft overvallen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander een overval heeft gepleegd op een tankstation op 23 januari 2024 te Drachten. Zij wijst daarbij op de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte en de camerabeelden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen. De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het bewijs, gelet op de bekennende verklaring van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien verdachte ten aanzien van het feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 18 februari 2025;
  • de aangifte van [benadeelde] op 23 januari 2024, pagina 26 e.v. van het eindproces-verbaal.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 23 januari 2024 te Drachten, gemeente Smallingerland tezamen en in vereniging met een ander, geld en sigaretten en tabak, die aan [tankstation] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door met deels bedekte gezichten de shop van het tankstation binnen te gaan en daarbij te roepen "dit is een overval" en met een machete in een foedraal in de buik van die [benadeelde] te prikken en de machete ten overstaan van die [benadeelde] uit het foedraal te halen en aan die [benadeelde] te tonen en zichtbaar aanwezig te hebben en met de punt in haar richting te houden en die [benadeelde] vast te pakken en te houden en te duwen en met luide stem aan haar toe te voegen dat zij mee moet werken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen jeugddetentie van 300 dagen waarvan 72 dagen voorwaardelijk met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft gezeten en met een proeftijd van twee jaar, onder de bijzondere voorwaarden zoals deze door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) worden geadviseerd, met daarbij bepaling van de dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat aan verdachte een jeugddetentie opgelegd dient te worden van maximaal vijf maanden conform de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken (hierna: de LOVS-oriëntatiepunten). Verdachte heeft in totaal al ruim zeven maanden in voorlopige hechtenis gezeten en er is dan ook geen ruimte om hem nog een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 23 januari 2024 samen met een ander schuldig gemaakt aan een overval op een tankstation. Hierbij zijn geld en rookwaren weggenomen. De medewerkster van het tankstation is bedreigd met een machete en er is geweld tegen haar gebruikt door haar vast te houden en te duwen. Het is voor het slachtoffer een zeer beangstigende situatie geweest. Verdachte heeft met zijn handelen op geen enkele wijze respect getoond voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de eigendommen van een ander. Hij heeft bij het plegen van dit feit kennelijk alleen aan zijn eigen (financiële) gewin gedacht en er niet over nagedacht dat hij daarmee het slachtoffer leed en schade zou kunnen toebrengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten doorgaans nadelige psychische gevolgen voor de slachtoffers met zich brengen. Ook in het algemeen maken dit soort feiten een grove inbreuk op de rechtsorde en versterkt en bevestigt het de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid. Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer blijkt dat zij nog dagelijks forse psychische gevolgen ervaart door het handelen van verdachte en de medeverdachte. Dit alles rekent de rechtbank verdachte dan ook aan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte, waaruit volgt dat hij in het verleden eerder is veroordeeld voor een geweldsfeit (artikel 300 Wetboek van Strafrecht).
De Raad heeft aangegeven dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van verdachte op verschillende leefgebieden. Ondanks de betrokkenheid van de ouders van verdachte lijken zij hem onvoldoende toezicht, sturing en controle te kunnen bieden. In het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis is het verdachte niet gelukt zich aan de schorsingsvoorwaarden te houden. Het is bovendien van belang dat er zicht komt op de ontwikkeling van verdachte middels een persoonlijkheidsonderzoek (PO). De Raad adviseert aan verdachte op te leggen een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie met de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit en met de bijzondere voorwaarden dat verdachte:
  • meewerkt aan een dagbesteding in de vorm van scholing en/of werk,
  • zijn medewerking verleent aan afname van de delictanalyse en het PO en de daaruit voortvloeiende adviezen,
  • meewerkt aan hulpverlening die de jeugdreclassering noodzakelijk vindt om in te zetten ter voorkoming van recidive,
waarbij aan de jeugdreclassering (Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Etten-Leur) opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden. Verdachte is daarbij van rechtswege verplicht zijn medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit en aan reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen. Ook adviseert de Raad de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden te bepalen.
De jeugdreclassering heeft ter zitting aangegeven dat verdachte reeds lange tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten en het maar de vraag is of er nog ruimte is voor een voorwaardelijk deel van de straf met daarbij toezicht van de jeugdreclassering. Ook is daarbij aangegeven dat een toezicht van de jeugdreclassering mogelijk voor verdachte een averechtse werking heeft, gezien het moeizame verloop van het toezicht in het kader van de voorlopige hechtenis.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen. Daarin is als uitgangspunt vermeld dat voor een overval op een winkel vier maanden jeugddetentie wordt opgelegd. Daarbij kan onder meer als strafverzwarende omstandigheden worden aangenomen de (aard en ernst van) fysiek geweld en de bedreiging met een wapen. De straf kan per strafverzwarende omstandigheid worden verhoogd met 60 uur taakstraf dan wel één maand jeugddetentie.
In deze zaak neemt de rechtbank de bedreiging met een wapen in strafverzwarende zin mee in de bepaling van de hoogte van de straf.
De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf te hoog. Er is niet van omstandigheden gebleken in de persoon van verdachte, zoals een hoge mate van recidive, die maken dat een dergelijke hoge straf hier passend is. Ook is het niet aan verdachte te wijten dat de resultaten van het PO niet bekend zijn. Verdachte heeft lange tijd in voorlopige hechtenis gezeten doordat hij zich meerdere malen niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Deze omstandigheden maken echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat dan ook aan verdachte een hogere straf moet worden opgelegd die fors afwijkt van de LOVS-oriëntatiepunten. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding om ten nadele van verdachte af te wijken van deze oriëntatiepunten. Dit betekent dat aan verdachte een jeugddetentie van vijf maanden zal worden opgelegd, met aftrek van de periode die hij in voorarrest heeft gezeten.
Hoewel de rechtbank de zorgen van de Raad en de jeugdreclassering begrijpt, ziet zij, gezien de omstandigheden in deze zaak en de lange tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, geen ruimte om nog een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering tot schadevergoeding van [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 12.373,96 voor gevolgen van de overval. Er wordt € 4.373,96 aan materiële schade gevorderd en € 8.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Ook wordt gevorderd de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten slotte wordt een bedrag van € 9.812,00 aan proceskosten gevorderd.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat ten aanzien van de materiële schade de kostenposten ten aanzien van de medicijnen, het verlies van arbeidsvermogen en de reis- en parkeerkosten voldoende zijn onderbouwd en toewijsbaar zijn. De kosten van de massagetherapie, de huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid zijn naar de mening van de officier van justitie onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt de officier van justitie dat de aangevoerde jurisprudentie niet geheel vergelijkbaar is met deze zaak. Voldoende staat vast dat het slachtoffer schade heeft geleden, maar het is op zijn plaats om de hoogte van het bedrag te matigen. De officier van justitie refereert zich op dit punt aan het oordeel van de rechtbank.
Voor de beoordeling van de opgevoerde proceskosten dient naar de mening van de officier van justitie aangesloten te worden bij het liquidatietarief.
De officier van justitie vordert verder de hoofdelijkheid te bepalen nu het feit in vereniging is gepleegd, de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de materiële schade de kosten van de huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid onvoldoende zijn onderbouwd. Niet kan wordt vastgesteld in hoeverre een eventueel onvermogen om het huishouden te kunnen doen een gevolg is van de psychische klachten als gevolg van de overval. De rechtbank beschikt op dit punt over onvoldoende informatie om de vordering te kunnen beoordelen. De (vordering van de) benadeelde partij dient op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Tevens is onvoldoende onderbouwd dat er een causaal verband is tussen de kosten die het slachtoffer heeft gemaakt voor de massagetherapie (en deze reiskosten) en de psychische klachten die zij heeft overgehouden aan de overval. Een medische onderbouwing van deze kostenpost ontbreekt, zodat de benadeelde partij ook ten aanzien van deze gevorderde bedragen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat het voorstelbaar is dat het slachtoffer psychische schade heeft overgehouden als gevolg van de overval. Het gevorderde bedrag van € 8.000,00 is echter buitenproportioneel. Daar komt bij dat uit de informatie van de psycholoog blijkt dat er ook andere zaken in het leven van de benadeelde speelden als gevolg waarvan zij ook psychische klachten had. Het is niet vast komen te staan welk deel van de klachten een direct gevolg zijn van de overval. Gelet op uitspraken in soortgelijke zaken is de verdediging van mening dat het gevorderde bedrag aan immateriële schade zou moeten worden gematigd.
De verdediging heeft ten aanzien van de proceskosten aangevoerd dat het de eigen keuze is van de benadeelde partij om een slachtofferadvocaat in te schakelen met een stevig uurtarief. De financiële gevolgen van deze keuze kunnen niet op verdachte worden afgewenteld. Indien een proceskostenveroordeling wel toewijsbaar wordt geacht, dan dient de hoogte te worden bepaald op basis van het liquidatietarief kanton aan de hand van de toegewezen hoofdsom.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij eerst de gevorderde vergoeding van materiële schade bespreken, vervolgens de gevorderde vergoeding van immateriële schade en tot slot de gevorderde vergoeding van proceskosten.
De gevorderde materiële schade
Door de benadeelde partij wordt in totaal een bedrag van € 4.373,96 aan materiële schade
gevorderd.
Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:
  • medicijnen € 60,00
  • massagetherapie € 360,00
  • arbeidsvermogen schade € 240,00
  • toekomstig arbeidsvermogen schade € 598,00
  • huishoudelijke hulp € 2.301,00
  • verlies van zelfwerkzaamheid € 233,35
  • reis- en parkeerkosten € 581,61
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de medicijnen voldoende aannemelijk zijn en dat de benadeelde partij de gestelde schade voor medicijnen van € 60,00 heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Deze vordering, waarvan de hoogte niet is betwist, zal daarom worden toegewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de (toekomstige) arbeidsvermogen schade eveneens kunnen worden toegewezen. Deze kostenposten zijn voldoende aannemelijk gemaakt, de benadeelde partij heeft deze schade geleden en zal deze nog leiden in verband met het herstel en deze schade is een rechtsreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit. Deze schade is niet betwist door de verdediging. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat zij over onvoldoende informatie beschikt om de vorderingen met betrekking tot de massagetherapie, huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid te kunnen beoordelen. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat nader onderzoek noodzakelijk zal zijn naar de bepaling van de hoogte van deze kostenposten. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade voor reis- en parkeerkosten voor medische behandelingen heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De rechtbank overweegt dat reiskosten die rechtstreeks verband houden met (het herstel van) de door de verdachte toegebrachte schade kunnen worden vergoed als rechtstreekse schade van een strafbaar feit, mits in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte. Deze schade zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 455,68. De reiskosten in verband met de massagetherapie komen niet voor vergoeding in aanmerking nu de benadeelde partij, zoals al eerder is overwogen, voor de kosten van deze therapie niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de gevorderde reiskosten (€ 125,93) dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Dit betekent dat de rechtbank een bedrag in verband met de materiële schade zal toewijzen van € 1.353,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De gevorderde immateriële schade
De benadeelde partij heeft € 8.000,00 als vergoeding van immateriële schade gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam. Dit betekent dat de gevorderde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de beoordeling van de omvang van die schade houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. De rechtbank acht aldus een bedrag van € 4.000,00 billijk, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde immateriële schade dan ook toewijzen tot een bedrag van € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
23 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering, voor zover deze zal worden toegewezen, en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen indien en voor zover de bedragen door de mededader is betaald, en andersom.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
Proceskosten
Door de benadeelde partij is in totaal een bedrag van € 9.812,00 aan proceskosten gevorderd.
Het bedrag van de factuur van de huisarts van € 35,00 is naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar.
Ten aanzien van de opgevoerde reis- en parkeerkosten voor de zittingen overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover in persoon - dat wil zeggen: zonder gemachtigde - wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij (Hoge Raad 28 maart 2023, ECLl:NL:HR:2023:414). De benadeelde partij heeft zich in onderhavige zaak laten bijstaan door een gemachtigde. Het bedrag van € 180,00 aan reis- en parkeerkosten zal daarom worden afgewezen.
De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal aansluiting zoeken bij het in Nederlandse civiele procedures voor kosten van rechtsbijstand gebruikelijke liquidatietarief voor kantonzaken. Daarbij wordt de hoogte van het te vergoeden bedrag gebaseerd op het (totale) bedrag dat ter zake van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, ongeacht of dat bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van een voegingsformulier én voor het bijwonen van de zitting (van 24 november 2024) samen twee punten worden gehanteerd.
Voor bedragen tot € 20.000,00 wordt per punt een salaris toegekend van € 406,00. De rechtbank zal daarom een bedrag van € 812,00 toekennen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de proceskosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, te weten € 847,00 en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De vordering op dit punt zal voor het overige worden afgewezen.
Hoofdelijkheid
De rechtbank overweegt dat bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd (HR 23-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1942). De proceskosten die in de onderhavige zaak zullen worden toegewezen zijn gemaakt voor zowel de zaak tegen verdachte als tegen zijn medeverdachte. De rechtbank zal daarom de proceskosten hoofdelijk toewijzen.

8.Het beslag

De officier van justitie heeft ter zitting de verbeurdverklaring gevorderd van een goed dat onder verdachte in beslag zou zijn genomen.
De rechtbank heeft echter bij gebreke van enige kennisgeving van inbeslagneming of een beslaglijst, niet kunnen constateren óf, en zo ja, welke goederen er in beslag genomen en nog niet terug gegeven zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er geen beslag meer openstaat waarop beslist moet worden.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i en 312 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van vijf maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde]van
€ 5.353,68, waarvan
€ 1.353,68aan materiële schade en
€ 4.000,00aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 januari 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor
rechtsbijstandheeft gemaakt, te weten € 847,00;
- wijst de vordering voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand voor het overige af;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde],
€ 5.353,68, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 januari 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Toekoen, voorzitter, mr. E.J. Govaers en
mr. M. Pellikaan, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van S. Boink, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 maart 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 23 januari 2024 te Drachten, gemeente Smallingerland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
geld en/of sigaretten en/of tabak ((in elk geval) rookwaar), in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan [tankstation], in elk geval aan een ander dan aan verdachte
en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om
het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan,
vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde],
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te
maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan
het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te
verzekeren, door (- zakelijk weergegeven -) met (een) geheel of deels
gemaskerd(e)/bedekt(e) gezicht(en) (de shop van) het tankstation binnen te
stormen/dringen/gaan en/of (daarbij) luid en/of boos te roepen "dit is een overval"
en/of (met) een (op een) mes/machete (in een foedraal) (gelijkend voorwerp) in de
buik van die [benadeelde] te prikken en/of dit/een (op een) mes/machete (gelijkend
voorwerp) ten overstaan van die [benadeelde] uit het foedraal te halen en/of (daarmee) aan
die [benadeelde] te tonen en/of zichtbaar aanwezig te hebben en/of (met de punt) in haar
richting te houden en/of die [benadeelde] vast te pakken en/of te houden en/of te duwen
en/of (met luide stem) aan haar toe te voegen dat zij de kassa open moet doen en/of
mee moet werken, althans woorden van gelijke aard of strekking;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 2
ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht )