ECLI:NL:RBZWB:2025:1265

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
C/02/430770 / JE RK 25-70
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar eergerelateerd geweld en uithuisplaatsing van minderjarige

Op 7 februari 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Dit verzoek is gedaan vanwege zorgen over mogelijk eergerelateerd geweld, waarbij [minderjarige] zich in de ogen van haar familie te westers gedraagt en er signalen zijn van bedreigingen vanuit de ouders en familie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat hulpverlening op vrijwillige basis niet voldoende is om de zorgen weg te nemen. De kinderrechter heeft daarom de verzoeken van de Raad toegewezen en [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van negen maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor zes maanden. De kinderrechter heeft benadrukt dat er goed onderzoek moet worden verricht naar de veiligheidssituatie van [minderjarige] in relatie tot haar ouders en familie, en dat er cultuurspecifieke hulpverlening nodig is. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze per direct van kracht is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/430770 / JE RK 25-70
Datum uitspraak: 7 februari 2025
Beschikking van de kinderrechter over ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2009 in [plaats 1] , [land] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [plaats 2] ,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te [plaats 3] , maar tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door diens kantoorgenoot mr. G.J.P.M. Mooren,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [plaats 3] ,
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 15 januari 2025;
  • het op 24 januari 2024 ontvangen rapport van de Raad.
1.2.
Aan de moeder is mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Tilburg ambtshalve als advocaat toegevoegd.
1.3.
Op 7 februari 2025 heeft de kinderrechter de verzoeken, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Mooren en mevrouw [tolk 1] , tolk in de Syrische taal (met tolkennummer [nummer 1] );
  • de vader, bijgestaan door mevrouw [tolk 2] , tolk in de Syrische taal (met tolkennummer [nummer 2] );
  • een vertegenwoordigster namens de Raad;
  • twee vertegenwoordigsters namens de GI.
1.4.
[minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, gerechtigd om haar mening in deze zaak kenbaar te maken. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op een andere dag en tijdstip, heeft [minderjarige] haar mening kenbaar gemaakt tijdens een gesprek met de kinderrechter via een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding (via MS Teams). Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter een samenvatting hiervan gedeeld met de aanwezigen en hen in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 13 november 2024 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is er een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 13 november 2024 tot 27 november 2024. Deze beslissing is gegeven zonder de belanghebbenden daaraan voorafgaand in de gelegenheid te stellen om hun mening hierover te geven.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 25 november 2024 is, nadat de belanghebbenden hierover zijn gehoord, de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 13 februari 2025.
2.4.
Op basis van laatstgenoemde machtiging is [minderjarige] uit huis geplaatst en verblijft zij momenteel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, op een geheime plek.

3.De verzoeken en de onderbouwing daarvan

3.1.
De Raad verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van negen maanden;
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de duur van zes maanden;
  • in deze beschikking de bevoegdheid op te nemen dat de beslissing in deze zaak ten uitvoer kan worden gelegd met ondersteuning van de sterke arm op grond van artikel 812 en 813 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv).
3.2.
De Raad heeft daartoe, samengevat, aangegeven dat er zorgen zijn over de veiligheid van [minderjarige] in de opvoedsituaties bij beide ouders met betrekking tot eergerelateerd geweld, omdat [minderjarige] zich in de ogen van haar familie (te) westers gedraagt en zij onder meer seksuele contacten heeft gehad. [minderjarige] zou bovendien zijn geslagen door haar moeder en haar broer zou haar hebben bedreigd met de dood. In verband hiermee heeft het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd geweld (LEC) een (veiligheids)screening verricht. Naar aanleiding van dat onderzoek is er echter onvoldoende zicht verkregen op de interactie tussen de ouders en [minderjarige] en, daarmee samenhangend, op de veiligheid van [minderjarige] bij haar ouder(s) en de risico’s met betrekking tot eergerelateerd geweld. Ook zijn er zorgen over [minderjarige] vanwege haar zelfbepalende gedrag, emotieregulatie en seksuele ontwikkeling. [minderjarige] is kwetsbaar en (h)erkent de zorgen over haar veiligheid echter onvoldoende. Ook kampt zij mogelijk met trauma’s. Gelet hierop wordt [minderjarige] , naar de mening van de Raad, ernstig in haar ontwikkeling bedreigd.
3.3.
De Raad stelt dat er al jarenlang zorgen zijn over de opvoedsituatie(s) van [minderjarige] en dat het gezin al langer bekend is bij de hulpverlening. Aan de moeder is tweemaal opvoedondersteuning aangeboden, maar zij heeft dit geweigerd. De moeder vindt hulpverlening niet nodig en wil geen bemoeienis vanuit instanties. Daarnaast heeft zij een andere visie over bovengenoemde zorgen en zij heeft geen hulpvraag. De vader heeft niet meegewerkt aan het raadsonderzoek.
3.4.
Gelet op het voorgaande acht de Raad een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk. De Raad verzoekt om de ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van negen maanden, om ervoor te zorgen dat de hulpverlening goed en snel wordt neergezet. Aangezien [minderjarige] , naar de mening van de Raad, op dit moment niet op de meest passende plek lijkt te verblijven, maar het ook van belang is dat er een gedegen plan wordt opgesteld voor de komende periode, verzoekt de Raad om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen voor de duur van zes maanden.
3.5.
Naar de mening van de Raad dient de GI in de komende periode, in overleg en samenwerking met het LEC en de politie, verder onderzoek te doen naar de veiligheid van [minderjarige] bij de ouder(s) door middel van een stapsgewijze opbouw van de contacten tussen [minderjarige] en de ouders en andere familieleden onder begeleiding van een professionele instantie. Daarbij is cultuurspecifieke hulpverlening nodig. Van belang is dat de ouders hieraan zullen meewerken. Daarnaast is het van belang dat [minderjarige] , vanuit een veilige en rustige plek, persoonlijke hulpverlening kan en zal aangaan.

4.De standpunten

4.1.
[minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de kinderrechter, samengevat, aangegeven dat het op zich goed met haar gaat, maar dat zij in de huidige groep niet op haar plek zit. In de vorige groep waar zij zat (in [locatie] ), zat zij beter op haar plek.
4.2.
De GI heeft, samengevat, aangegeven dat het onderzoek vanuit het LEC inmiddels is afgerond, maar dat het LEC geen eenduidig advies kan geven over de risico’s op eergerelateerd geweld. Om de nodige duidelijkheid hierover te verkrijgen, zullen er eerst gesprekken gevoerd moeten worden met [minderjarige] , de ouders, familieleden en overige personen uit het netwerk. Het is echter risicovol om bepaalde gevoeligheden met hen te bespreken, omdat het onduidelijk is wie over welke informatie beschikt. De GI kan ook niet inschatten of en zo ja, welke personen uit het netwerk weten waar [minderjarige] momenteel verblijft en of zij naar haar op zoek zijn of zullen gaan. Daarbij is het zorgelijk dat [minderjarige] de veiligheidsrisico’s bagatelliseert en niet (h)erkent. [minderjarige] wil het liefste terugkeren naar haar oude groep in [locatie] omdat zij daar mensen kent, maar dat is volgens de GI juist risicovol. De GI verwacht dat er veel tijd nodig zal zijn om een passende plek voor [minderjarige] te vinden waar zij het fijn heeft, maar ook waar haar veiligheid gewaarborgd is en waar zij haar leven verder kan opbouwen. De GI is daarnaast voornemens om [minderjarige] een persoonlijkheidsonderzoek te laten ondergaan.
4.3.
De moeder heeft aangegeven dat het verzoek kan worden toegewezen, ook al is zij het niet overal mee eens. De moeder wil het liefste dat [minderjarige] terugkeert naar huis. Maar zij kan ermee instemmen dat [minderjarige] op de huidige groep verblijft. De moeder vindt die groep beter dan de vorige groep in [locatie] . De moeder en [minderjarige] hebben momenteel dagelijks contact met elkaar.
4.4.
De vader heeft ook aangegeven dat het verzoek kan worden toegewezen. De vader vindt ook dat de huidige groep beter tegemoetkomt aan wat [minderjarige] nodig heeft dan de vorige groep in [locatie] . De vader erkent de zorgen over de veiligheid van [minderjarige] niet. Hij vindt het bovendien belangrijk dat de banden tussen [minderjarige] en de ouders en overige familieleden worden hersteld. De vader wil graag minimaal een- tot tweemaal per week contact hebben met [minderjarige] . Hij vraagt zich ook af wat er gaat gebeuren als [minderjarige] meerderjarig wordt.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat [minderjarige] dingen heeft gezegd en mogelijk heeft gedaan, die niet in overeenstemming zijn met de Syrische cultuur en religie. Naar aanleiding daarvan zijn er signalen dat er vanuit de ouders en familieleden (doods)bedreigingen zijn geuit richting [minderjarige] . De ouders ontkennen dat er sprake is van een risico op eergerelateerd geweld richting [minderjarige] . Het is onduidelijk wat er precies wel en niet is gezegd en gebeurd. De kinderrechter kan dit op basis van de informatie in deze zaak niet met zekerheid vaststellen. Maar gezien de ernst van de bedreigingen en, daarmee samenhangend, de mogelijke risico’s voor de veiligheid van [minderjarige] , kan de kinderrechter voormelde zorgen ook niet negeren. De kinderrechter vindt het daarom van belang dat er goed onderzoek wordt verricht naar de veiligheidssituatie van [minderjarige] in relatie tot haar ouders en familieleden, met betrekking tot eergerelateerd geweld. Totdat hierover meer duidelijkheid bestaat, is de kinderrechter van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat hulpverlening op vrijwillige basis ontoereikend is voor het wegnemen, dan wel het voorkomen, van voormelde zorgen. Ook is uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] om deze reden noodzakelijk. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] . De kinderrechter zal het verzoek, dat niet is weersproken, daarom toewijzen en [minderjarige] onder toezicht stellen van de GI voor de (verzochte) duur van negen maanden, tot 7 november 2025. Daarnaast zal de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlenen voor de (verzochte) duur van zes maanden, tot 7 augustus 2025.
5.4.
De kinderrechter acht het van belang dat de GI in de komende periode zal trachten, in samenwerking met het LEC, de politie en mogelijke andere betrokkenen, om (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de veiligheidsrisico’s met betrekking tot eergerelateerd geweld vanuit de ouders en/of de familie richting [minderjarige] . De kinderrechter acht het daarnaast van belang dat, met het oog op de veiligheid en de belangen van [minderjarige] , goed wordt bezien wat de (on)mogelijkheden zijn met betrekking tot eventueel contact(herstel) tussen [minderjarige] en haar ouders en familieleden. Ook dient er zicht te worden verkregen op de mogelijke aanwezigheid van kindeigen problematiek en trauma’s van [minderjarige] , al dan niet door een persoonlijkheidsonderzoek te verrichten.
5.5.
Als leidraad om in het kader van de ondertoezichtstelling aan te werken, kunnen onder meer de navolgende in het raadsrapport opgesomde doelen worden genomen:
  • [minderjarige] groeit op binnen een veilige, stabiele en voorspelbare opvoedistuatie.
  • [minderjarige] wordt leeftijdsadequaat beloond en begrenst binnen de opvoedomgeving.
  • [minderjarige] heeft, binnen veilige kaders, contact met voor haar belangrijke personen, zoals haar moeder, broers en zusjes en eventueel haar vader, en er komt zicht op de gezinsdynamiek.
  • [minderjarige] is in staat om haar gevoelens en emoties adequaat te uiten en krijgt psychische begeleiding bij eventuele traumagerelateerde klachten.
5.6.
De kinderrechter zal de beslissing, gelet op het karakter daarvan en het belang dat hierover duidelijkheid bestaat, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dit betekent dat de beslissing per direct van kracht is en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
5.7.
De kinderrechter zal het verzoek van de Raad om haar te machtigen om deze beschikking ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm ten slotte afwijzen, omdat deze bevoegdheid rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Daarnaast is [minderjarige] reeds in het kader van voorlopige ondertoezichtstelling uit huis geplaatst en is gesteld noch gebleken dat bijstand door de sterke arm noodzakelijk is of zal zijn bij de tenuitvoerlegging van voormelde beslissing tot (voortzetting van de) uithuisplaatsing van [minderjarige] .

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, met ingang van 7 februari 2025 tot 7 november 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 7 februari 2025 tot 7 augustus 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025 door mr. Tempel, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier, en schriftelijk vastgesteld op 17 februari 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.