ECLI:NL:RBZWB:2025:1278

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
02-048722-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging met geslaagd beroep op noodweer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2025, is de verdachte beschuldigd van poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging. De zaak vond zijn oorsprong in een vechtpartij op 11 februari 2024 in Roosendaal, waarbij de verdachte [aangever 1] tegen het hoofd schopte terwijl deze op de grond lag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met opzet handelde om [aangever 1] te doden, maar wel dat hij de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanvaardde door de schop te geven. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet opging voor de actie tegen [aangever 1]. De verdachte werd vrijgesproken van poging tot doodslag, maar schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling. Voor de openlijke geweldpleging tegen [aangever 2] werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 60 dagen op, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-048722-24
vonnis van de meervoudige kamer van 4 maart 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 februari 2025. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie
mr. E. van Aalst en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitgaansgeweld tegen [aangever 1] (feit 1) en [aangever 2] (feit 2) in meerdere juridische varianten.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beide ten laste gelegde feiten en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Zij vordert ten aanzien van feit 1 vrijspraak van de ten laste gelegde poging tot doodslag, maar acht wel sprake van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van feit 2 acht zij het in vereniging plegen van openlijk geweld bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat ten aanzien van beide feiten sprake is van noodweer dan wel noodweerexces en verzoekt verdachte integraal vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op 11 februari 2024 is in de Dominestraat in Roosendaal een conflict ontstaan tussen enerzijds verdachte en [medeverdachte] en anderzijds aangevers [aangever 1] en [aangever 2] . Gelet op de tegenstrijdige verklaringen in het dossier, is onduidelijk gebleven wat de precieze aanleiding hiervoor is geweest, maar op enig moment ontstaat een vechtpartij.
Feit 1 primair
De rechtbank stelt gelet op beide aangiftes en haar eigen waarneming van het videofragment dat van het voorval is gemaakt vast dat verdachte op enig moment gedurende de vechtpartij naar het hoofd van [aangever 1] heeft geschopt. Dat heeft verdachte bij de politie ook bekend. [aangever 1] lag op dat moment op de grond. Deze schop tegen het hoofd moet raak zijn geweest, aangezien op de beelden van het incident te zien is dat [aangever 1] direct daarna zijn hoofd laat vallen. [aangever 1] heeft ook verklaard dat hij zijn bewustzijn is verloren. Gelet op de beelden waarop de wijze van uitvoering van de schop te zien is, is rechtbank van oordeel dat de schop tegen het hoofd ook met kracht geweest.
De vraag die ten aanzien van het onder feit 1 primair tenlastegelegde vervolgens moet worden beantwoord is of dit handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag (impliciet primair) of een poging tot zware mishandeling (impliciet subsidiair). Daartoe moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [aangever 1] of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan hem.
Poging tot doodslag
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte vol opzet had om aangever te doden. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Voor voorwaardelijk opzet geldt dat sprake moet zijn van een bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans op het gevolg van zijn handelen. De beantwoording van de vraag of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte, terwijl [aangever 1] op de grond lag, eenmaal met kracht tegen het hoofd van [aangever 1] heeft geschopt. Onder bepaalde omstandigheden kan een schop tegen het hoofd de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden. Daarvoor is onder andere van belang de aard en intensiteit van het schoppen en de plaats waar het slachtoffer op zijn hoofd is geraakt. In dit geval is onduidelijk gebleven waar het hoofd van [aangever 1] is geraakt en door het ontbreken van een letselbeschrijving door een (forensisch) arts is ook onduidelijk gebleven welke (fysieke) gevolgen het schoppen tegen het hoofd gehad. Wel staat vast dat [aangever 1] door de schop zijn bewustzijn heeft verloren. Dat verdachte [aangever 1] één keer met kracht tegen het hoofd heeft geschopt met bewustzijnsverlies tot gevolg is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat [aangever 1] zou komen te overlijden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder 1 primair impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte heeft geprobeerd om [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Ook van vol opzet daarop is hierbij niet gebleken. Door [aangever 1] , terwijl hij op de grond lag, eenmaal met kracht tegen het hoofd te schoppen, bestond naar het oordeel van de rechtbank wel de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. De kans dat iemand door dit handelen zwaar lichamelijk letsel oploopt, is naar algemene ervaringsregels een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. De handelingen van verdachte moeten qua uiterlijke verschijningsvorm ook worden geacht daarop gericht te zijn geweest, aangezien kan worden vastgesteld dat de schop op het hoofd van aangever was gericht. Door aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank acht de onder 1 primair impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen [aangever 2] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 11 februari 2024 te Roosendaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever 1] tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 11 februari 2024 te Roosendaal openlijk, te weten, inde Dominestraat,
in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [aangever 2] , door die [aangever 2] tegen het lichaam te schoppen en in de richting van die [aangever 2] te schoppen en die [aangever 2] te stompen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval door aangevers. Verdachte en de medeverdachte werden door aangevers ingesloten en stonden neus aan neus met hen. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad mag je dan afstand creëren door een duw te geven. Na meermalen proberen afstand te creëren, bleek dit kennelijk geen zin te hebben en werd de eerste klap uitgedeeld. Subsidiair wordt aangevoerd dat sprake was van noodweerexces.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces)-situatie niet aannemelijk is geworden. Het is verdachte die begint te duwen, zo blijkt uit de beelden en zijn eigen verklaring. Van een achtervolging blijkt geen sprake. Onder die omstandigheden, waarin verdachte zelf begint met de fysieke aanval, komt hem geen beroep op een noodweersituatie toe volgens de jurisprudentie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank allereerst vast dat het [aangever 1] en [aangever 2] zijn geweest die naar verdachte en medeverdachte zijn gelopen en zo de confrontatie hebben gezocht. De rechtbank stelt vast dat vervolgens op de beelden te zien is dat [aangever 1] en [aangever 2] heel dicht op verdachten staan. Verdachte zet twee keer een stap achteruit. Daarna duwt hij [aangever 1] en [aangever 2] weg. Vervolgens is het [aangever 2] die als eerste aanvalt en verdachte met een vuist tegen het lichaam slaat. Op dat moment is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank het duwen door verdachte niet als een aanval, maar als een manier om afstand te scheppen en degenen die de confrontatie zochten van zich af te houden. Pas na die vuistslag door [aangever 2] slaat verdachte terug, wat geen reden is voor [aangever 2] en [aangever 1] om alsnog weg te gaan. Integendeel, zij zoeken verdachte en zijn medeverdachte weer op en er ontstaat een vechtpartij over en weer.
Proportionaliteit en subsidiariteit
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de tegen die aanranding gerichte verdedigingshandelingen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben betrekking op de vraag of de verdediging noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
De rechtbank stelt vast dat er een noodzaak tot verdediging bestond, nu er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding jegens het lijf van verdachte. Er bestond voor verdachte geen redelijke mogelijkheid om zich aan deze aanranding te onttrekken, aangezien het na meerdere pogingen niet lukte om aangevers op afstand te houden.
Vervolgens is de vraag of de gedragingen van verdachte als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij deze beoordeling centraal.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte, voor zover deze zien op het schoppen en stompen van aangevers, terwijl zij tegenover verdachte en de medeverdachte staan en zelf eveneens aan het schoppen en stompen zijn, voldoen aan de eis van proportionaliteit. Verdachte had niet in mindere mate kunnen handelen om zichzelf te beschermen. Dat had hij echter wel kunnen en moeten doen op het moment dat hij [aangever 1] , terwijl deze op de grond lag, nog een schop tegen het hoofd gaf. Door zo te handelen is verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging te buiten gegaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt voor feit 2 tegen [aangever 2] . Verdachte zal voor dat feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor feit 1 tegen [aangever 1] komt verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Ook het beroep op noodweerexces voor feit 1 slaagt niet. Daarvoor is namelijk vereist dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding. Zo’n hevige gemoedsbeweging is gesteld noch gebleken. Temeer niet nu op de beelden te zien is dat verdachte vrijwel meteen na de schop tegen het hoofd van [aangever 1] rustig weg loopt.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 1 uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is voor dat feit ook strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 27 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en aftrek van voorarrest en daarnaast een taakstraf van 120 uur.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt conform de eis te beslissen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door met kracht tegen het hoofd van [aangever 1] te schoppen, terwijl deze weerloos op de grond lag. Deze ernstige geweldshandeling vond plaats tijdens carnaval op straat waar ook andere mensen aanwezig waren. Door zijn handelen heeft verdachte een ontoelaatbare en grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Geweldsmisdrijven als de onderhavige versterken bovendien de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid op straat, in het bijzonder bij omstanders en passanten die ongewild getuige moesten zijn van verdachtes gewelddadige optreden.
Wel houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met het navolgende.
Verdachte en de medeverdachte waren in eerste instantie niet de agressors. Aangevers waren degenen die de confrontatie met verdachten opzochten. Op de beelden is te zien dat [aangever 1] op het moment dat hij op de grond ligt, net voor hij het tegen het hoofd wordt geschopt, nog een trappende beweging maakt naar verdachte. Verdachte heeft gereageerd op de op hem gerichte agressie vanuit aangevers en is daarin uiteindelijk te ver gegaan.
Ook houdt de rechtbank in zijn voordeel rekening met de jonge leeftijd van verdachte en het feit dat hij inmiddels in Portugal een leven heeft opgebouwd. Bovendien heeft hij bij de politie zelfinzicht getoond door te zeggen dat het fout was om de schop te geven.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 120 uur passend en geboden. De rechtbank merkt daarbij op dat taakstraffen boven de 80 uur kunnen worden overgedragen aan een ander land. Om de ernst van het feit te benadrukken, vindt de rechtbank een langere voorwaardelijke gevangenisstraf passend dan gevorderd. Daarom zal zij aan verdachte ook een gevangenisstraf opleggen van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met aftrek van voorarrest.

7.De benadeelde partij

Feit 2
De benadeelde partij [aangever 2] vordert een schadevergoeding van € 2.086,11 voor feit 2. Nu verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging voor het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1 primair impliciet primair tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde onder 1 het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1 primair impliciet subsidiair:poging tot zware mishandeling;
- verklaart dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbaar feit is en
ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 60 (zestig) dagen, waarvan
57 (zevenenvijftig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 (honderdtwintig) uur;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
60 (zestig) dagen;
Benadeelde partij
Feit 2
- verklaart de benadeelde partij [aangever 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van de Wetering, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven-van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 maart 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
1.
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te Roosendaal ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever 1] meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 287/302 jo 45 SR)
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te Roosendaal openlijk, te weten, op de Dominestraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats,
in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [aangever 1] , door die [aangever 1] tegen het hoofd en/of overig lichaam te schoppen en/of te trappen en/of in
de richting van die [aangever 1] te schoppen en/of te trappen en/of die [aangever 1] te slaan en/of te stompen;
( art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te Roosendaal tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [aangever 1] heeft mishandeld door door die [aangever 1]
tegen het hoofd en/of overig lichaam te schoppen en/of te trappen en/of die [aangever 1] te slaan en/of te stompen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2.
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te Roosendaal openlijk, te weten, de Dominestraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats,
in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [aangever 2] , door die [aangever 2] tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of in de richting
van die [aangever 2] te schoppen en/of te trappen en/of die [aangever 2] te slaan en/of te stompen;
( art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te Roosendaal tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [aangever 2] heeft mishandeld door die [aangever 2] te schoppen
en/of te trappen en/of te slaan en/of te stompen.
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )