Op 6 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 januari 2024, die betrekking hebben op de onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing. De heffingsambtenaar had eerder de waarden van de onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 350.000 en € 241.000, en later op € 519.000 voor een samengevoegd object. De rechtbank concludeert dat de aanslag OZB terecht is opgelegd, omdat minder dan 70% van de WOZ-waarde kan worden toegerekend aan het gedeelte dat in hoofdzaak tot woning dient. De rechtbank oordeelt dat de gehele onroerende zaak als niet-woning moet worden aangemerkt, waardoor het niet-woningtarief van toepassing is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag OZB gehandhaafd blijft. De belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.