ECLI:NL:RBZWB:2025:1326

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
8 maart 2025
Zaaknummer
10933988 CV EXPL 24-597 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van administratiekantoor voor schade door niet tijdige indiening van belastingaangifte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, een particulier, en twee gedaagden, een vennootschap onder firma en een tweede gedaagde. De eiser vorderde schadevergoeding van de gedaagden op grond van beroepsaansprakelijkheid, omdat het administratiekantoor van de gedaagden niet had voldaan aan de zorgplicht door de inkomstenbelastingaangifte voor het jaar 2022 niet tijdig in te dienen bij de Belastingdienst. De eiser had al jarenlang gebruik gemaakt van de diensten van de gedaagden en had erop vertrouwd dat de aangifte tijdig zou worden ingediend. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagden tekort waren geschoten in hun zorgplicht, omdat zij niet de zorgvuldigheid in acht hadden genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiser toe, inclusief een schadevergoeding van € 1.153,00 en buitengerechtelijke kosten van € 209,27. Daarnaast werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.174,17 bedroegen. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10933988 \ CV EXPL 24-597
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiser]in privé en h.o.d.n.
[bedrijf],
wonende en gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. F.H.J. de Graaf, advocaat te Tilburg,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2] ,
beiden gevestigd of wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagden] ,
vertegenwoordigd door: [naam] , bestuurder van gedaagde.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in deze zaak van 11 september 2024 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van 25 november 2024 van [eiser] met producties;
- de mondelinge behandeling van 3 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de mondelinge behandeling van 13 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In voornoemd tussenvonnis is overwogen dat uit de tot dan gewisselde stukken onvoldoende informatie volgt over de totstandkoming van de overeenkomst, het tijdspad en wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten. De kantonrechter heeft vervolgens een mondelinge behandeling gepland om nadere informatie te verkrijgen.
2.2.
[eiser] heeft ter mondelinge behandeling gesteld dat op 4 april 2023 de IB 2022 was besproken en was geaccordeerd. [gedaagden] hoefde deze enkel nog in te dienen voor 1 mei 2023. [eiser] was sinds 2019 klant bij [gedaagden] en al die jaren is het op dezelfde manier gegaan. [eiser] levert vroeg in het jaar zijn stukken aan bij [gedaagden] en [gedaagden] zorgt ervoor dat de aangifte voor 1 mei 2023 bij de Belastingdienst binnen is. Dit is al die jaren zo gegaan.
2.3.
[gedaagden] voert aan dat zij het druk heeft in die periode met het indienen van aangiftes over eerdere boekjaren van haar cliënten. Het is voor haar niet gebruikelijk dat ze ook nog aangifte doet voor haar cliënten van het boekjaar voorafgaande aan het aangiftejaar. Als zij dat zou doen, zou zij nog meer werk naar zich toetrekken. Dat is de reden dat [gedaagden] eigenlijk altijd uitstel voor de aangifte aanvraagt voor de aangifte en aan haar cliënten adviseert een voorlopige aanslag in te dienen. In het geval van [eiser] is eigenlijk altijd voor 1 mei aangifte gedaan van het voorafgaande boekjaar. Het was de bedoeling dat dit in 2023 (over 2022) ook weer zou gebeuren. Zij heeft de aangifte ook tijdig ingestuurd, maar kennelijk is de aangifte door een storing niet aangekomen bij de Belastingdienst. Storingen komen vaker voor en [gedaagden] heeft [eiser] nooit een garantie gegeven dat zij voor 1 mei de aangiftes zou indienen. Toevallig is dat tot de aangifte over 2022 steeds gelukt. [gedaagden] was er niet mee bekend dat de aangifte niet was doorgekomen, omdat zij daar geen pushbericht van krijgt. Dit zou zij handmatig moeten controleren en dat is niet gebruikelijk, zeker niet in april, de drukste maand van het jaar. [eiser] heeft het zelf ook pas in augustus 2023 gecontroleerd. Gelet op zijn belangen, had hij dit eerder kunnen doen. [eiser] blijft immers zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van zijn aangifte.
2.4.
Het gaat in deze zaak om een vordering tot schadevergoeding op grond van de aansprakelijkheid van een administratiekantoor. Bij beroepsaansprakelijkheid staat centraal de norm dat een beroepsbeoefenaar – in dit geval het administratiekantoor – ten opzichte van haar cliënt de zorgvuldigheid in acht moet nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het komt daarbij aan op de invulling van de in artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen norm dat een opdrachtnemer (het administratiekantoor) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. De omstandigheden van het geval bepalen of aan die norm is voldaan en ingeval van aansprakelijkheid uit wanprestatie is in het bijzonder ook de inhoud van de opdracht bepalend.
2.5.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagden] al meerdere jaren de inkomstenbelasting van [eiser] verzorgde en dat tussen hen was afgesproken dat [eiser] zijn stukken vroeg zou aanleveren, zodat voor 1 mei van het jaar na het desbetreffende boekjaar de aangifte kon worden ingediend. Ook staat vast dat dit al meerdere jaren goed ging tot de aangifte van het boekjaar 2022. Naar het oordeel van de kantonrechter had [eiser] met die stand van zaken mogen verwachten dat [gedaagden] ook de aangifte IB 2022 tijdig, dus voor 1 mei 2023, zou hebben ingediend.
2.6.
[gedaagden] heeft vervolgens aangegeven dat de aangifte IB 2022 ook tijdig is opgestuurd, maar door een storing niet is ontvangen door de Belastingdienst. Zij stelt dat het op de weg van [eiser] had gelegen na te gaan of de Belastingdienst de aangifte tijdig had ontvangen. De kantonrechter kan die stelling niet volgen. Naar haar oordeel komt de te late inzending van de IB aangifte 2022 voor rekening en risico van [gedaagden] . [eiser] heeft [gedaagden] juist in de arm genomen om de (tijdige en deugdelijke) indiening van de aangiftes over te nemen. Hiervoor is al overwogen dat hij, gelet op de afspraken van partijen, erop mocht vertrouwen dat [gedaagden] dit tijdig zou doen. Het had dus ook op de weg van [gedaagden] gelegen dit te controleren en dit niet weg te leggen bij [eiser] , haar cliënt.
2.7.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagden] niet heeft gehandeld als goed opdrachtnemer, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. De gevorderde schadevergoeding is als gevolg daarvan in beginsel toewijsbaar.
2.8.
[gedaagden] heeft vervolgens aangevoerd dat [eiser] ook voordeel heeft gehad van de wijze waarop is omgegaan met de aangifte over 2022. Door geen voorlopige aangifte te doen, heeft het bedrag langer op zijn rekening gestaan, dus heeft hij rentebaten ontvangen. Ook had hij het bedrag, dat uiteindelijk aan de Belastingdienst zou moeten worden betaald, kunnen beleggen om daar meer voordeel uit te kunnen halen.
2.9.
[eiser] voert aan dat hij een rekening-courant heeft, waarop geen rente wordt ontvangen. Hij heeft het bedrag niet belegd. Dat kan hem niet worden verweten, nu hij dat bedrag reserveerde voor de betaling van zijn inkomstenbelasting.
2.10.
De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat [eiser] feitelijk voordeel heeft gehad, omdat hij het bedrag langer op zijn rekening had staan. Hij heeft immers gemotiveerd betwist dat hij rente ontving op zijn rekening en door [gedaagden] is het tegendeel niet onderbouwd. Ook kan [eiser] niet worden verweten dat hij niet heeft belegd met het bedrag dat gereserveerd is voor de betaling van zijn inkomstenbelasting.
2.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het gevorderde schadebedrag van € 1.153,00 zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is als niet betwist en als gegrond op de wet toewijsbaar vanaf 6 oktober 2023.
2.12.
[eiser] vordert daarnaast nog vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 209,27 (inclusief btw). Voldoende is onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag komt overeen met het geldend forfaitaire tarief, zodat ook dit bedrag wordt toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag is, als gegrond op de wet, toewijsbaar.
2.13.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Voor de eerste mondelinge behandeling wordt geen salaris toegekend, nu deze moest worden verzet door omstandigheden aan de zijde van [eiser] . De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
140,17
- griffierecht
218,00
- salaris gemachtigde
714,00
(3,5 punt × € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.174,17
2.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.15.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden] te kort is geschoten in zijn zorgplicht,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van:
  • € 1.153,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 oktober 2023, tot de dag van volledige betaling,
  • € 209,27 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.174,17, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2025.