ECLI:NL:RBZWB:2025:1452

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
C/02/410056 / HA ZA 23-293 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en selectieve betalingen in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de aansprakelijkheid van de bestuurders van [B.V. 1] centraal. De eisende partij, [limited 1], heeft [partijen 1 & 2] aangesproken op bestuurdersaansprakelijkheid, omdat zij als (indirect) bestuurders van [B.V. 1] in de jaren 2017 tot en met 2019 goederen hebben besteld en geldleningen hebben afgesloten, terwijl zij wisten dat [B.V. 1] niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. 1] in 2018 en 2019 nog steeds in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen, ondanks dat er verliezen werden geleden. De rechtbank oordeelt dat de bestuurders niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat er geen bewijs is dat zij een onverantwoord risico hebben genomen bij het aangaan van de leningen. De vorderingen van [limited 1] worden afgewezen, en [limited 1] wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie vorderen [partijen 1 & 2] de opheffing van de door [limited 1] gelegde beslagen, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank concludeert dat de bestuurders van [B.V. 1] niet aansprakelijk zijn voor de onbetaald gebleven leningen en dat de selectieve betalingen aan ABN AMRO niet onrechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/410056 / HA ZA 23-293
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[limited 1],
te [plaats 1] (China),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [limited 1] ,
advocaat: mr. F. Ortiz Aldana,
tegen

1.[partij 1] B.V.,

te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [partij 1] ,2.
[partij 2],
te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [partij 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen in mannelijke enkelvoud: [partijen 1 & 2] ,
advocaat: mr. M. Franke.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 31 januari 2024 en de daarin genoemde stukken;
– de conclusie van antwoord in reconventie met producties 38 en 39;
– de akte overlegging producties van [limited 1] met producties 40 tot en met 46;
– de akte overlegging producties van [partijen 1 & 2] met producties 42 tot en met 46;
– de mondelinge behandeling van 29 oktober 2024, waarvan door de griffier
aantekeningen zijn gemaakt;
– de spreekaantekeningen van mr. Franke voor zover deze zijn voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 3 augustus 2021 is [B.V. 1] op eigen aangifte failliet verklaard. [1] [B.V. 1] was een onderneming die zich bezighield met het ontwerpen en verkopen van kinder- en wandelwagens.
2.2.
Bestuurder en aandeelhouder van [B.V. 1] is [partij 1] B.V., waarvan [partij 2] bestuurder en aandeelhouder is. [2]
2.3.
Bestuurder van [limited 1] is [bestuurder 1] . Zij is getrouwd met [bestuurder 2] , bestuurder van [limited 2] (hierna: [limited 2] ), gevestigd in [plaats 1] . [limited 2] houdt zich bezig met het ontwerpen en vervaardigen van fabricatiegereedschappen en onderdelen.
2.4.
[B.V. 1] heeft (eerst met [limited 2] en later) met [limited 1] ongeveer 30 jaar een handelsrelatie gehad. [limited 1] produceerde kinder- en wandelwagens voor [B.V. 1] op basis van de door [B.V. 1] aangeleverde ontwerpen. [limited 2] vervaardigde de gereedschappen en mallen die voor de productie van de kinderwagens benodigd waren. Tussen partijen is nooit een schriftelijke overeenkomst tot stand gekomen. [B.V. 1] verstrekte ( [limited 2] en later) [limited 1] jaarlijks een gedetailleerd overzicht van de modellen die zij dat jaar wilde afnemen, waarna [B.V. 1] van ( [limited 2] en later) [limited 1] een overzicht (
quotation schedule) ontving met de bij de modellen behorende prijzen en de minimale orderhoeveelheid per model. [B.V. 1] plaatste gedurende het hele jaar per e-mail bestellingen (
purchase orders) bij ( [limited 2] en later) [limited 1] . Regelmatig ontving [limited 1] van ( [limited 2] en later) [limited 1] een overzicht (
shipping schedule) van de geplaatste bestellingen en de actuele prijzen. [B.V. 1] was voor de productie en levering van haar producten afhankelijk van [limited 1] .
2.5.
[B.V. 1] werd grotendeels gefinancierd door ABN AMRO en ABN AMRO Commercial Finance N.V. (hierna: ACF). In 2016 nam [B.V. 1] bij ACF een kredietfaciliteit af tot een maximum van € 2,75 miljoen. Als zekerheid daarvoor verkreeg ACF een eerste pandrecht en ABN AMRO een tweede pandrecht op de vorderingen en voorraden van [B.V. 1] . Ook verkreeg ACF een pandrecht op de merkrechten van [B.V. 1] . [3]
2.6.
[limited 1] gaf modellen in beginsel pas vrij als de facturen daarvan waren betaald. In december 2014 zijn [limited 1] en [B.V. 1] voor het eerst overeengekomen dat [limited 1] vrachtbrieven ter waarde van $ 500.000,00 zou vrijgegeven zonder voorafgaande betaling van [B.V. 1] . [B.V. 1] verkreeg daardoor feitelijk van [limited 1] een lening van $ 500.000,00 (hierna: de oorspronkelijke lening).
2.7.
In 2017 ontstonden verschillende problemen met de kwaliteit van de kinderwagens. [B.V. 1] heeft [limited 1] daarop aangesproken. Daarnaast heeft [B.V. 1] in 2017 het in 2014 gelanceerde nieuwe model kinderwagen, de I-Go, omgedoopt tot I2. [4] Het jaar 2017 sloot [B.V. 1] af met een positief resultaat na belasting van € 211.626,00. [5]
2.8.
In 2018 had [B.V. 1] een sterke behoefte aan werkkapitaalfinanciering. Het overeengekomen financieringslimiet van ABN AMRO en ACF was aan het einde van het eerste kwartaal 2018 bereikt. [B.V. 1] is in gesprek gegaan met haar financiers en is in april 2018 met ACF een verhoging van haar kredietfaciliteit overeengekomen tot een maximum van € 3.500.000,00. [6]
2.9.
Medio 2018 kwam [B.V. 1] met [limited 1] opnieuw overeen dat [limited 1] een aantal vrachtbrieven zou vrijgeven zonder voorafgaande betaling door [B.V. 1] . [B.V. 1] verkreeg daardoor feitelijk een lening van [limited 1] ter hoogte van $ 321.461,85 (hierna: de eerste lening). Afgesproken werd dat [B.V. 1] dit bedrag binnen een jaar zou terugbetalen. Op dat moment stond nog een bedrag van $ 115.000,00 open van de oorspronkelijke lening.
2.10.
Eind 2018 heeft [B.V. 1] het volledige restant van de oorspronkelijke lening aan [limited 1] terugbetaald en een bedrag van $ 145.000,00 afbetaald op de eerste lening. Van de eerste lening stond eind 2018 nog een bedrag van $ 176.461,85 open, dat uiterlijk op 13 juni 2019 moest worden terugbetaald.
2.11.
In december 2018 hebben [B.V. 1] en [limited 1] opnieuw gesproken over financiering. [limited 1] heeft een handelskrediet verstrekt aan [B.V. 1] van $ 300.000,00 (hierna: de tweede lening), eveneens met een looptijd van 1 jaar. [7]
2.12.
[B.V. 1] sloot het jaar 2018 af met een verlies van € 1.504.235,00. [8]
2.13.
Op 17 januari 2019 zijn [B.V. 1] en [limited 1] overeengekomen dat er een nieuwe standaard betalingstermijn van zes weken zou worden gehanteerd. [9] Vrachtbrieven werden vanaf dat moment vrijgegeven, terwijl de betaling achteraf zou volgen.
2.14.
Op 3 juni 2019 heeft [limited 1] opnieuw een handelskrediet verstrekt aan [B.V. 1] , ditmaal van $ 700.000,00 (hierna: de derde lening). [10] Het ging om op dat moment openstaande facturen van [limited 1] die werden gecrediteerd en werden omgezet in een rentedragende lening. Afgesproken werd dat de derde lening na een jaar opeisbaar zou zijn en dat de looptijd van de eerste en tweede leningen met een jaar zou worden verlengd. In juni 2019 bedroeg het totale openstaande bedrag van de eerste, tweede en derde lening gezamenlijk $ 1.176.461,85.
2.15.
In augustus 2019 heeft [B.V. 1] van ABN AMRO een aanvullende kredietfaciliteit van € 790.000,00 verkregen. In de kredietovereenkomst staat onder meer het volgende: [11]

Op 31 december 2019 verlaagt de bank de kredietlimiet tot EUR 350.000,00.
Op 1 april 2020 verlaagt de bank de kredietlimiet met EUR 350.000,00
2.16.
Ter zekerheid voor deze aanvullende kredietfaciliteit heeft ABN AMRO een persoonlijke borgstelling van [partij 2] [12] en een hypotheekrecht op de woning van [partij 2] verkregen. [13]
2.17.
In september bedroeg het bedrag dat [B.V. 1] verschuldigd was aan [limited 1] aan openstaande facturen $ 1.341.404,20. [14] Met inbegrip van de eerste, tweede en derde lening was [B.V. 1] in totaal $ 2.517.866,05 verschuldigd aan [limited 1] .
2.18.
Op 11 september 2019 heeft [B.V. 1] een corporate finance adviseur, [adviseur 1] corporate finance, ingeschakeld om haar te helpen bij het aantrekken van kapitaal.
2.19.
Op 18 oktober 2019 heeft [B.V. 1] haar jaarrekening van 2017 gepubliceerd. [15] Op 6 november 2019 heeft zij de jaarrekening van 2018 gepubliceerd. [16] In beide jaarrekeningen staat een continuïteitsparagraaf waarin de accountant heeft geschreven:

Wij vestigen de aandacht op het onderdeel ‘continuiteit’ in de toelichting van de jaarrekening, waarin uiteengezet is dat de vennootschap afhankelijk is van de bereidwilligheid van de leveranciers en kredietinstellingen om de financiering te blijven continueren. Deze condities duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap.
2.20.
In december 2019 wilde [limited 1] terugkomen op de verlengde betalingstermijn van zes weken, omdat [B.V. 1] de facturen niet op tijd betaalde. [17]
2.21.
ABN AMRO heeft de geplande inperking van de aanvullende kredietfaciliteit eind 2019 uitgesteld.
2.22.
[B.V. 1] heeft het jaar 2019 afgesloten met een verlies van circa € 2,2 miljoen. Het eigen vermogen van [B.V. 1] was per 31 december 2019 ongeveer € 1 miljoen negatief.
2.23.
In 2020 werd een nieuw model van [B.V. 1] , de Icon, op de markt gebracht. Dit model bleek echter kwaliteitsproblemen te hebben. [18] Ruim 95% van de verkochte Icon’s kwam terug. Hierdoor leidde dit model tot negatieve kasstromen.
2.24.
Op 17 februari 2020 heeft [partij 2] een melding betalingsonmacht gedaan bij de Belastingdienst voor de fiscale eenheid omzetbelasting [partij 1] B.V. en [B.V. 1] . Deze melding is niet in behandeling genomen. [19]
2.25.
In 2020 kwam de relatie tussen [B.V. 1] en [limited 1] onder druk te staan vanwege de kwaliteitsproblemen met de kinderwagens [20] en het niet nakomen door [B.V. 1] van de betaaltermijnen. [21]
2.26.
Via [adviseur 1] kwam [B.V. 1] in contact met investeerders, waaronder met Venture Equity Partners (hierna: VEP) en Private Equity Plain Vanilla (hierna: Plain Vanilla). VEP maakte uiteindelijk een andere investeringskeuze en haakte op 10 maart 2020 af. Plain Vanilla had interesse om te investeren in [B.V. 1] onder de voorwaarde dat [limited 1] een deel van haar vordering zou afboeken. [limited 1] bleek daartoe niet bereid, waarna Plain Vanilla zich terugtrok.
2.27.
ABN AMRO verlengde in juli 2020 de aanvullende kredietfaciliteit tot en met 31 december 2020. [22]
2.28.
Op 22 december 2020 stemde [limited 1] er voor het laatst mee in om een zending aan [B.V. 1] vrij te geven, waarbij [limited 1] de hoop uitsprak dat [B.V. 1] de facturen op tijd zou voldoen. [23] Na december 2020 heeft [limited 1] geen bestellingen meer verzonden.
2.29.
Op 25 en 26 januari en 24 februari 2021 heeft [B.V. 1] in totaal $ 450.000,00 aan [limited 1] betaald. Na 24 februari 2021 heeft [B.V. 1] geen betalingen meer verricht.
2.30.
In maart 2020 heeft [B.V. 2] in de persoon van [adviseur 2] (hierna: [adviseur 2] ) ingeschakeld om haar te begeleiden in haar zoektocht naar een investeerder. [adviseur 2] heeft een informatiememorandum opgesteld voor potentiële investeerders en met [limited 1] gedeeld. [24] [B.V. 1] heeft onder meer met de volgende investeerders gesproken:
- Inglesia, een Italiaanse kinderwagenfabrikant, waarmee [B.V. 1] in december 2020 een LOI heeft gesloten. [25] Inglesia wilde ook spreken met [limited 1] . [26] Uiteindelijk heeft een overname van [B.V. 1] door Inglesia niet plaatsgevonden. Uit een e-mail van 1 april 2021 van [adviseur 2] volgt dat [limited 1] zich weigerachtig opstelde ten opzichte van een samenwerking met Inglesia. [27]
- Artsana, een Italiaans bedrijf dat zich bezighoudt met de distributie van baby-artikelen, die op 15 januari 2021 een ‘Non-Binding Offer’ heeft uitgebracht. [28] Artsana wilde een bezoek aan [limited 1] inplannen, maar [limited 1] weigerde dit. [29] Uiteindelijk is het traject met Artsana beëindigd vanwege de weigerachtigheid van [limited 1] . [30]
- Strova, een Taiwanese partij, in de persoon van [naam] aangedragen door [limited 1] . [naam] zou mogelijk € 3 miljoen willen investeren in ruil voor een 80% aandelenbelang in [B.V. 1] . Voorwaarde was dat alvast een lening van € 800.000,00 zou worden verstrekt zodat [B.V. 1] de aanvullende kredietfaciliteit bij ABN AMRO zou kunnen aflossen. Dit is uiteindelijk niet doorgegaan omdat Strova/ [naam] een eerste pandrecht op de merkrechten van [B.V. 1] wilde en deze merkrechten al verpand waren aan ACF. [31]
- Apramo, een Chinese distributeur, die mogelijk € 3 miljoen wilde investeren tegen verkrijging van een meerderheidsbelang. [32] Apramo heeft zich uiteindelijk teruggetrokken.
2.31.
Op 18 maart 2021 heeft [partij 2] een overzicht ondertekend, waarmee hij heeft erkend dat [B.V. 1] $ 2.632.993,01 aan [limited 1] verschuldigd is uit hoofde van openstaande facturen, leningen en overige kosten. [33]
2.32.
In april 2021 heeft [B.V. 1] nog gesproken met [bestuurder 2] / [limited 2] over overname van [B.V. 1] door [limited 2] . Ook deze gesprekken hebben uiteindelijk niet tot overeenstemming geleid. [34]
2.33.
Op 27 mei 2021 is de hypotheek op de woning van [partij 2] doorgehaald, omdat de aanvullende bankfaciliteit van ABN AMRO was afgelost. [35]
2.34.
[limited 1] had een kredietverzekering bij Sinosure (China Export & Credit Insurance Corporation). Na het faillissement van [B.V. 1] heeft Sinosure $ 700.000,00 aan [limited 1] uitgekeerd. [36]
2.35.
[limited 1] heeft [partijen 1 & 2] bij brief van 16 november 2022 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onbetaald blijven van de vorderingen van [limited 1] op [B.V. 1] . [37] [partijen 1 & 2] heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen. [38]
2.36.
[limited 1] heeft op 31 maart 2023 – na daartoe verkregen verlof – conservatoir beslag gelegd ten laste van [partijen 1 & 2] op onder meer bankrekeningen en het aandeel van [partij 2] in zijn woning. [39]

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[limited 1] vordert – samengevat – [partijen 1 & 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.822.639,48, vermeerderd met rente en proceskosten, waaronder de beslagkosten.
3.2.
[limited 1] legt aan haar vordering ten grondslag dat [partijen 1 & 2] als (indirect) bestuurder van [B.V. 1] in 2017, 2018 en 2019 goederen bij [limited 1] heeft besteld en in 2018 en 2019 geldbedragen van [limited 1] heeft geleend, terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat [B.V. 1] niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomsten en overeenkomsten van geldlening zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [limited 1] daardoor zou lijden. Verder stelt [limited 1] dat [partijen 1 & 2] namens [B.V. 1] onrechtmatige selectieve betalingen aan ABN AMRO heeft verricht, terwijl [partijen 1 & 2] wist of behoorde te weten dat [limited 1] daardoor onbetaald zou blijven en [B.V. 1] geen verhaal zou bieden.
3.3.
[partijen 1 & 2] voert verweer. [partijen 1 & 2] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [limited 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [limited 1] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[partijen 1 & 2] betwist aansprakelijk te zijn. Anders dan [limited 1] doet voorkomen verkeerde [B.V. 1] in 2017 tot en met 2019 niet in een uitzichtloze situatie en beschikte zij over voldoende continuïteitsperspectief. Daarnaast is [limited 1] gedurende de samenwerking altijd op de hoogte geweest van de financiële situatie van [B.V. 1] . Ook betwist [partijen 1 & 2] het causale verband tussen zijn handelen en de door [limited 1] gevorderde schade. [limited 1] heeft bovendien eigen schuld aan de schade doordat potentiële investeerders in [B.V. 1] zich hebben teruggetrokken door de houding en gedragingen van [limited 1] . Van onrechtmatige selectieve betalingen is evenmin sprake geweest. [B.V. 1] had in het eerste half jaar van 2021 nog veelbelovende gesprekken met investeerders. ABN AMRO heeft bovendien eenzijdig de kredietruimte van [B.V. 1] ingeperkt per januari 2021 en ervoor gezorgd dat er werd afgelost door uitgaande betalingen op de rekening tijdelijk op te schorten totdat de hoogte van de schuld binnen de op dat moment beschikbare kredietruimte viel. Ten slotte betwist [partijen 1 & 2] de omvang van de gevorderde schade.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
[partijen 1 & 2] vordert de ten laste van [partijen 1 & 2] door [limited 1] gelegde beslagen op te heffen, althans [limited 1] te veroordelen ten laste van [partijen 1 & 2] gelegde beslagen, binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis, op te heffen op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag dat [limited 1] ten aanzien van deze verplichting in verzuim verkeert met een maximum van € 1.000.000,00.
3.7.
[partijen 1 & 2] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. De vordering van [limited 1] in conventie moet worden afgewezen. De gelegde beslagen zijn daarom onrechtmatig gelegd en moeten worden opgeheven.
3.8.
[limited 1] voert verweer. [limited 1] concludeert tot afwijzing van de vordering van [partijen 1 & 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partijen 1 & 2] in de kosten van deze procedure.
3.9.
[limited 1] betwist dat haar vordering summierlijk ondeugdelijk is en dat de beslaglegging onrechtmatig is. Zou de rechtbank de vordering van [limited 1] in conventie afwijzen, dan moet het beslag in stand blijven, gelet op het belang van [limited 1] daarbij.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
[limited 1] is gevestigd in [plaats 1] . Deze zaak heeft daardoor een internationaal karakter, zodat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen of zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen en zo ja, welk recht op de vorderingen van toepassing is. [partijen 1 & 2] heeft zijn woonplaats in Nederland. De Nederlandse rechter is daarom op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis) bevoegd om van het geschil kennis te nemen. Uit artikel 7 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft ten aanzien van de vordering in reconventie.
4.2.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat Nederlands recht van toepassing is op de vordering van [limited 1] . Partijen hebben daarmee een rechtskeuze gemaakt in de zin van artikel 14 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Op grond van artikel 10:3 Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht van toepassing op de vordering in reconventie tot opheffen van de conservatoire beslagen.
in conventie
Juridisch kader
4.3.
[limited 1] vordert schadevergoeding uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. [limited 1] maakt [partijen 1 & 2] als bestuurder van [B.V. 1] een drietal verwijten:
het aangaan van de leningen (met een nog openstaand bedrag van $ 1.176.461,85) terwijl [partijen 1 & 2] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [B.V. 1] niet aan de (terug)betalingsverplichtingen kon voldoen en evenmin verhaal zou bieden;
het plaatsen van bestellingen in 2017, 2018 en 2019 (met een nog openstaand bedrag aan facturen van $ 1.285.792,20 en $ 170.738,86 aan rente op de leningen en tooling kosten), terwijl [partijen 1 & 2] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [B.V. 1] de facturen voor de bestellingen niet zou kunnen voldoen en evenmin verhaal zou bieden; en
het aflossen van de bankfaciliteit van ABN AMRO, terwijl [partijen 1 & 2] wist dat [limited 1] daardoor onbetaald zou blijven.
Op de schade die [limited 1] vordert, brengt zij de uitkering van $ 700.000,00 van haar kredietverzekeraar Sinosure in mindering.
4.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006 volgt dat, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van de bestuurder als hij:

(i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.” [40]
De leningen
4.5.
[limited 1] stelt ten aanzien van de leningen dat sprake is van een in voornoemd arrest van de Hoge Raad onder (i) genoemd geval, de zogenoemde Beklamel-norm. [41] Bij de beoordeling van de vraag of de bestuurder op deze grond aansprakelijk is, is van belang of de bestuurder een onverantwoord risico heeft genomen door de verplichtingen (in dit geval leningen) aan te gaan. Wetenschap van de bestuurder dat er enig risico is op het onbetaald blijven van de leningen is niet voldoende. De leningen waar het in deze zaak over gaat, zijn verstrekt in juni 2018 (de eerste lening), december 2018 (de tweede lening) en juni 2019 (de derde lening). De rechtbank overweegt met betrekking tot deze leningen het volgende.
4.5.1.
Voor wat betreft de eerste en tweede leningen geldt dat [B.V. 1] in 2018 weliswaar een groot verlies heeft geleden (ruim € 1,5 miljoen), maar eind 2018 nog een positief eigen vermogen had (€ 1.179.165). Ook haar werkkapitaal was positief. [42] [B.V. 1] heeft in 2018 nog afgelost op de oorspronkelijke lening en op de eerste lening. Daarnaast zijn er in 2018 nog facturen van [limited 1] betaald en heeft ACF in april 2018 haar krediet verhoogd van
€ 2,75 miljoen naar € 3,5 miljoen. [43] Volgens [partijen 1 & 2] werd deze kredietverhoging aangewend voor de ontwikkeling van de Icon, een nieuw model kinderwagen dat voor positieve kasstromen moest gaan zorgen. De verwachting was dat dit model medio 2019 op de markt zou komen.
4.5.2.
[limited 1] betwist dat [partijen 1 & 2] mocht verwachten dat het Icon-model zou gaan leiden tot verbetering. Zij wijst er op dat zij al in mei 2018 heeft gewezen op een probleem in het ontwerp. [44] Die ontwerpfout zou erkend zijn in e-mails van [B.V. 1] van december 2020 en januari 2021. [45] De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van die enkele discussie over het ontwerp, niet gezegd kan worden dat de verwachting van [B.V. 1] dat het nieuwe Icon-model zou leiden tot positieve kasstromen, ongerechtvaardigd was.
4.5.3.
[limited 1] heeft verder nog aangevoerd dat de voorraad van [B.V. 1] ten aanzien van het model I-Go eind 2017/begin 2018 afgewaardeerd had moeten worden met € 1 miljoen in verband met een inbreuk op een merknaam. [partijen 1 & 2] betwist dit. Volgens [partijen 1 & 2] konden de modellen I-Go tegen geringe kosten worden omgedoopt tot ‘I2’. De voorraad is alsnog grotendeels verkocht en afwaardering was niet aan de orde. Mede in het licht van deze betwisting, heeft [limited 1] onvoldoende onderbouwd dat de voorraad begin 2018 afgewaardeerd had moeten worden met € 1 miljoen.
4.5.4.
Voor wat betreft de derde lening geldt dat de financiële situatie in 2019 weliswaar verslechterde, waardoor er een verlies werd geleden van ruim € 2,2 miljoen en ook het eigen vermogen verdampte, maar daar staat tegenover dat [B.V. 1] in augustus 2019 nog een aanvullende kredietfaciliteit van ABM AMRO kreeg van € 790.000,00. [46] De facturen van [limited 1] werden bovendien nog voldaan. In september 2019 stond weliswaar nog een bedrag van $ 1.341.404,20 aan facturen open, [47] maar [partijen 1 & 2] heeft onbetwist gesteld dat [B.V. 1] in de jaren 2018 en 2019 jaarlijks circa € 9,5 miljoen aan [limited 1] heeft betaald. [48] De openstaande facturen voor bestellingen die [limited 1] in deze procedure als schade vordert, zijn afkomstig uit 2020. Hieruit volgt dat de facturen van bestellingen bij [limited 1] uit 2019 door [B.V. 1] zijn voldaan. [B.V. 1] was in 2019 dan ook nog niet opgehouden met betalen. [partijen 1 & 2] heeft daarnaast gesteld dat hij in 2019 nog altijd de verwachting had dat de Icon – waarvan de lancering was uitgesteld – tot positieve kasstromen zou leiden.
4.6.
Gelet op bovenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [limited 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partijen 1 & 2] als bestuurder van [B.V. 1] bij het aangaan van de leningen in 2018 en 2019 een onverantwoord risico heeft genomen dat de leningen onbetaald zouden blijven. De vordering van [limited 1] zal daarom worden afgewezen voor zover deze ziet op de onbetaald gebleven leningen.
Toolingkosten
4.7.
Een gedeelte van de openstaande facturen die [limited 1] vordert ziet op toolingkosten. Ook met betrekking de aansprakelijk van [partijen 1 & 2] voor deze schade doet [limited 1] een beroep op de Beklamel-norm.
4.8.
Als onweersproken staat vast dat de facturen voor deze toolingkosten voortvloeien uit verplichtingen die [B.V. 1] al in 2018 of eerder is aangegaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de financiële situatie van [B.V. 1] in 2018, geldt ook voor deze kosten dat [limited 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partijen 1 & 2] een onverantwoord risico heeft genomen door deze verplichtingen namens [B.V. 1] aan te gaan. [partijen 1 & 2] is als bestuurder van [B.V. 1] daarom niet aansprakelijk voor de onbetaald gebleven toolingkosten.
Bestellingen
4.9.
[limited 1] stelt ook ten aanzien van de openstaande facturen voor geplaatste bestellingen, dat [partijen 1 & 2] aansprakelijk is op grond van de
Beklamel-norm.
4.10.
In de dagvaarding staat dat de openstaande facturen die [limited 1] vordert als schade, zien op bestellingen uit 2017 tot en met 2019. Vast staat echter dat de facturen voor bestellingen gedaan in 2017 tot en met 2019 zijn voldaan. In zoverre wordt dan ook ten onrechte gesteld dat [B.V. 1] haar verplichtingen aangegaan in 2017 tot en met 2019 niet is nagekomen. Ter zitting is onder verwijzing naar productie 27 bij dagvaarding gesteld dat de openstaande facturen betrekking hebben op bestellingen geplaatst in 2020. Nog daargelaten dat [partijen 1 & 2] de stelling van [limited 1] niet zo heeft begrepen en daar dan ook bij conclusie van antwoord geen verweer tegen heeft gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat ter zitting onvoldoende duidelijk is geworden wanneer de bestellingen zijn geplaatst, zodat niet getoetst kan worden of [partijen 1 & 2] op het moment van het plaatsen van de bestellingen een onverantwoord risico nam. Weliswaar stelt [limited 1] dat zij ook in 2020 binnen 45-60 dagen na bestelling kon leveren, zodat uit de facturen kan worden afgeleid dat het gaat om bestellingen geplaatst in 2020, maar [partijen 1 & 2] heeft daartegen als verweer aangevoerd dat de productie van [limited 1] enige tijd stil heeft gelegen vanwege de coronapandemie.
4.11.
Maar ook als wel voldoende was onderbouwd dat er in 2020 nog bestellingen zijn geplaatst, dan volgt daaruit nog niet dat [partijen 1 & 2] onrechtmatig jegens [limited 1] heeft gehandeld. [partijen 1 & 2] heeft immers onbetwist gesteld dat [B.V. 1] vanaf maart 2020 tot en met april 2021 op zoek was naar potentiële investeerders en ook gesprekken heeft gevoerd met meerdere serieuze investeerders en dat [limited 1] daarvan op de hoogte was. De investeerders wilden namelijk ook met [limited 1] spreken. [limited 1] heeft ter zitting aangegeven dat zij wist dat de namen van deze investeerders naar boven komen, als het financieel slecht gaat. Volgens [limited 1] wensen deze investeerders vaak dat een deel van de openstaande schulden wordt afgeboekt of betalingstermijnen worden aangepast en daartoe was [limited 1] niet bereid. De rechtbank stelt vast dat [limited 1] vanaf medio 2020 dan ook wist dat [B.V. 1] in financieel zwaar weer verkeerde. Betalingstermijnen werden niet nagekomen en [limited 1] heeft gesteld dat zij in deze periode per e-mail [49] en meermaals telefonisch heeft gesproken met [B.V. 1] over deze betalingsproblemen. Ook de kwaliteitsproblemen en de negatieve financiële gevolgen daarvan voor [B.V. 1] werden besproken met [limited 1] . [50] De rechtbank is van oordeel dat [partijen 1 & 2] onder deze omstandigheden – waarbij een bestuurder enerzijds bezig is met een reddingsplan en de leverancier anderzijds op de hoogte is van de financiële problemen van de afnemer – niet onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [limited 1] .
Selectieve betalingen
4.12.
[limited 1] stelt ten slotte dat [partijen 1 & 2] aansprakelijk is, omdat [B.V. 1] uiterlijk 31 december 2019 een bedrag van € 350.000,00, uiterlijk 1 april 2020 een bedrag van € 350.000 en uiterlijk 31 december 2020 een bedrag van € 90.000 heeft afgelost op de bankfaciliteit van ABN AMRO, terwijl [partijen 1 & 2] wist of behoorde te weten dat [limited 1] daardoor onbetaald zou blijven en [B.V. 1] geen verhaal zou bieden voor de daardoor door [limited 1] geleden schade. [partijen 1 & 2] heeft daarmee persoonlijke belangen laten prevaleren boven het belang van [limited 1] . [partij 2] had zich immers privé borg gesteld voor de terugbetaling van de bankfaciliteit en ABN AMRO had ter zekerheid een hypotheekrecht op de woning van [partij 2] , zodat [partij 2] een persoonlijk belang had bij het aflossen van de bankfaciliteit.
4.13.
Uit vaste rechtspraak [51] volgt dat er geen algemene regel bestaat op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers. Het staat (een bestuurder van) een vennootschap in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan. Steeds zal beoordeeld moeten worden of de handelwijze van de bestuurder in de gegeven omstandigheden ten opzichte van een schuldeiser zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden. De vrijheid van een bestuurder is in elk geval beperkter als de vennootschap heeft besloten om haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen. In die situatie staat het (de bestuurder van) een vennootschap niet vrij schuldeisers die aan de vennootschap gelieerd zijn, met voorrang boven andere schuldeisers te voldoen, tenzij die betaling door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Dit geldt ook bij de voldoening van niet-gelieerde schuldeisers van de vennootschap als de bestuurder van de vennootschap een persoonlijk belang heeft bij die betaling.
4.14.
Duidelijk is geworden dat er geen aflossingen van de bankfaciliteit hebben plaatsgevonden op 31 december 2019 en 1 april 2020. Uit de door [partijen 1 & 2] overgelegde stukken volgt dat ABN AMRO aflossingen op de bankfaciliteit heeft uitgesteld tot (uiteindelijk) 1 januari 2021. [52] Ook blijkt uit de documentatie dat ABN AMRO zelf de bevoegdheid had om het krediet te verlagen en als voorwaarde onder meer heeft gesteld dat het betalingsverkeer zoveel mogelijk via de bank moet lopen. Dit betekent feitelijk dat ABN AMRO er zelf voor kan zorgen dat het krediet wordt afgelost. ABN AMRO kan uitgaande betalingen tijdelijk opschorten totdat de hoogte van de schuld in rekening-courant weer binnen de op dat moment beschikbare kredietruimte valt. Dat gebeurt doordat de betalingen van debiteuren van [B.V. 1] op de bankrekening bij ABN AMRO binnenkomen. Volgens [B.V. 1] is dit ook gebeurd en is de kredietfaciliteit op deze wijze afgelost. Bovendien staat vast dat ABN AMRO pandrechten had, onder meer op de vorderingen van debiteuren van [B.V. 1] . ABN AMRO was daarmee, anders dan [limited 1] , een bevoorrechte schuldeiser.
4.15.
Gelet hierop is de aflossing van de kredietfaciliteit van ABN AMRO geen keuze van [partijen 1 & 2] geweest waarvan hem een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden. [limited 1] heeft nog aangevoerd dat [partijen 1 & 2] als bestuurder heeft ingestemd met de voorwaarden van ABN AMRO. [limited 1] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom [partijen 1 & 2] op grond van dat enkele feit onrechtmatig jegens [limited 1] heeft gehandeld. Het betreft gebruikelijke bankvoorwaarden die bovendien al in augustus 2019 bij het afsluiten van bankfaciliteit zijn overeengekomen. [53]
4.16.
Ten slotte heeft [B.V. 1] niet alleen ABN AMRO betaald. [limited 1] heeft in januari en februari 2021 nog betalingen van in totaal $ 450.000,00 ontvangen.
Conclusie
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [limited 1] worden afgewezen.
4.18.
[limited 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [partijen 1 & 2] als in het dictum vermeld.
in reconventie
4.19.
[partijen 1 & 2] vordert in reconventie opheffing van de door [limited 1] gelegde beslagen. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Het is aan de partij die opheffing van het beslag vordert om dit aannemelijk te maken. De omstandigheid dat de vordering wordt afgewezen, rechtvaardigt dit oordeel niet zonder meer. Er kan tegen het vonnis nog een rechtsmiddel worden ingesteld. De rechtbank moet de afweging maken of het belang van de beslaglegger bij instandhouding van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij speelt mee dat een conservatoir beslag is bedoeld om ervoor te zorgen dat de beslaglegger zijn vordering kan innen als zijn vordering (in hoger beroep) wordt toegewezen. Daar staat tegenover dat als de vordering van de beslaglegger (in hoger beroep) wordt afgewezen, de beslaglegger aansprakelijk is voor de schade die het beslag heeft veroorzaakt.
4.20.
[partijen 1 & 2] heeft onvoldoende gesteld wat zijn belang is bij het opheffen van de beslagen en dus ook waarom zijn belang zwaarder weegt dan het belang van [limited 1] bij instandhouding van de beslagen ter bewaring van haar recht. De rechtbank zal de vordering in reconventie van [partijen 1 & 2] daarom afwijzen.
4.21.
[partijen 1 & 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [limited 1] als in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [limited 1] af,
5.2.
veroordeelt [limited 1] in de proceskosten van € 17.349,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [limited 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [partijen 1 & 2] af,
5.5.
veroordeelt [partijen 1 & 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partijen 1 & 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.5 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Productie 1 bij dagvaarding.
2.Productie 3 en 4 bij dagvaarding.
3.Productie 2 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
4.Productie 40 bij akte van [limited 1] .
5.Productie 7 bij dagvaarding.
6.Productie 4 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
7.Productie 13 bij dagvaarding.
8.Productie 8 bij dagvaarding.
9.Productie 14 bij dagvaarding.
10.Productie 16 bij dagvaarding.
11.Productie 5 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
12.Productie 6 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
13.Productie 17 bij dagvaarding.
14.Productie 18 bij dagvaarding.
15.Productie 7 bij dagvaarding.
16.Productie 8 bij dagvaarding.
17.Productie 20 bij dagvaarding.
18.Productie 7, 8 en 9 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
19.Productie 43 bij akte [limited 1] .
20.Productie 7, 11 en 12 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
21.Productie 23 en 24 bij dagvaarding.
22.Productie 42 bij akte [partijen 1 & 2] .
23.Productie 25 bij dagvaarding.
24.Productie 16 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
25.Productie 17 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
26.Productie 19 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
27.Productie 20 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
28.Productie 21 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
29.Productie 23 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
30.Productie 25 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
31.Productie 26 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
32.Productie 34 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
33.Productie 27 bij dagvaarding.
34.Producties 29, 30 en 31 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
35.Productie 26 bij dagvaarding.
36.Productie 28 bij dagvaarding.
37.Productie 30 bij dagvaarding.
38.Productie 31 bij dagvaarding.
39.Productie 34 bij dagvaarding.
40.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (
41.Naar het arrest HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (
42.Productie 8 bij dagvaarding.
43.Productie 4 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
44.Productie 41 bij akte [limited 1] .
45.Producties 44 en 45 bij akte [limited 1] .
46.Productie 5 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
47.Productie 18 bij dagvaarding.
48.Productie 45 bij akte [partijen 1 & 2] .
49.Productie 23 bij dagvaarding.
50.Producties 11 en 12 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
51.Zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, r.o. 3.5 met verwijzingen naar HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654, r.o. 4.1.2 en HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2669 (
52.Productie 42 bij akte [partijen 1 & 2] .
53.Productie 5 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.