Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift over beslag op een horloge. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.H.J. Bals, verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van het horloge, dat hij tijdelijk had uitgeleend aan een derde partij. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, betwistte de eigendomsclaim van de klager en stelde dat het beslag moest blijven bestaan. Tijdens de zitting op 18 februari 2025 zijn de klager, zijn advocaat en een belanghebbende gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat de klager ontvankelijk was in zijn verzoek. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat het niet de bedoeling is om in te gaan op de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak.
De rechtbank heeft vervolgens de relevante juridische criteria voor het voortduren van het beslag op basis van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de klager niet als rechthebbende op het horloge kon worden aangemerkt, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn eigendomsclaim te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, die het horloge in bezit had, als de redelijkerwijs rechthebbende moest worden beschouwd. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard. De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.S.S. Fanis en mr. J. van Eekelen, en is op 4 maart 2025 openbaar uitgesproken.