Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoekster, geboren in 1969, had op 15 november 2024 een verzoekschrift ingediend voor een schadevergoeding van € 1.400,73, ter dekking van kosten voor rechtsbijstand. De verzoekster stelde dat zij deze kosten had moeten maken vanwege de verdenking die tegen haar en haar partner was gerezen. Tijdens de zitting op 18 februari 2025 zijn zowel de verzoekster als de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, gehoord. De officier van justitie betoogde dat er geen aanleiding was om de vordering toe te wijzen, omdat de verzoekster en haar partner niet ten onrechte als verdachten waren aangemerkt en de kosten voor rechtsbijstand aan henzelf te wijten waren.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzoekster verdacht werd van verduistering. De verzoekster en haar partner hadden goederen uit een vakantiehuis meegenomen, omdat zij ontevreden waren over een defecte sauna. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster de kosten voor rechtsbijstand aan zichzelf te wijten had, aangezien zij de verdenking had doen ontstaan door haar eigen handelen. Gezien deze omstandigheden waren er geen gronden van billijkheid aanwezig om de kosten voor rechtsbijstand toe te wijzen. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot toekenning van de schadevergoeding afgewezen.
De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.S.S. Fanis en mr. J. van Eekelen, en is op 4 maart 2025 openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoekster hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.