Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift van V.O.F. [de klaagster] tegen het beslag dat was gelegd op 74 aalfuiken. De klaagster, vertegenwoordigd door [naam 1], verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van de aalfuiken, omdat zij door het beslag een aanzienlijk deel van haar inkomsten miste, geschat op € 50.000,- per jaar. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, was van mening dat het beslag moest worden gehandhaafd, omdat het niet onwaarschijnlijk was dat de rechter later tot verbeurdverklaring zou besluiten.
De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat de klaagster ontvankelijk was in haar verzoek. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak. Bij de beoordeling van het klaagschrift tegen het beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, heeft de rechtbank vastgesteld dat er een strafvorderlijk belang was, maar dat de handhaving van het beslag in dit geval disproportioneel was. De rechtbank oordeelde dat het verlies aan inkomsten door de inbeslagname niet langer in verhouding stond tot de mogelijke sanctie die later opgelegd zou kunnen worden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en gelast de teruggave van de 74 aalfuiken aan de klaagster. Deze beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.S.S. Fanis en mr. J. van Eekelen, en is uitgesproken op de openbare zitting van 4 maart 2025. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.