ECLI:NL:RBZWB:2025:1532

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
C/02/430574 KG ZA 25/9
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over zorgregeling en verwijzing naar Uniform Hulpaanbod

In deze zaak, die op 7 maart 2025 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest en gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over hun minderjarige kind. De man vordert een zorg- en contactregeling met het kind, waarbij hij onbegeleid contact wenst. De vrouw is echter van mening dat dit niet in het belang van het kind is, gezien de voorgeschiedenis en het gebrek aan vertrouwen in de opvoedingscapaciteiten van de man. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken bij de procedure en adviseert dat het contact tussen de man en het kind op een veilige manier moet worden hersteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2025 hebben partijen en de Raad gesproken over een mogelijke oplossing. Uiteindelijk hebben partijen overeenstemming bereikt over een voorlopige zorgregeling, waarbij het contact voorlopig begeleid zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen, maar heeft ouders en het kind verwezen naar een (jeugd)hulpverleningstraject om de situatie te verbeteren. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de man een bodemprocedure moet starten om de zorgregeling definitief te maken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/430574 KG ZA 25/9
Vonnis in kort geding van 7 maart 2025
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. I.P.M.J. te Nelemans te Tilburg,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. P.J.A. Grosfeld te Oosterhout.
Partijen zullen hierna ‘de man’ respectievelijk ‘de vrouw’ worden genoemd.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met drie producties;
- de brief met acht producties van mr. Grosfeld van 19 februari 2025;
- de brief met een productie van mr. Grosfeld van 20 februari 2025;
- een productie van mr. Nelemans, overgelegd op 20 februari 2025.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 21 februari 2025 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is het thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2017 (hierna: [minderjarige] ).
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] verblijft bij de vrouw.

3.De vordering

3.1.
De man vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de zorg- en contactregeling tussen de man en de [minderjarige] onbegeleid zal plaatsvinden eens per veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] op vrijdag brengt naar de man en de man [minderjarige] op zondag brengt naar de vrouw;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit kort geding.
3.2.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de man is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. Na het verbreken van hun relatie hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld waarin zij zijn overeengekomen dat [minderjarige] één weekend per veertien dagen bij de man zou verblijven. Deze regeling is vanaf het begin niet goed verlopen. De vrouw kon alleen instemmen met begeleid contact tussen de man en [minderjarige] . De vrouw heeft destijds een aanvraag gedaan bij het Centrum voor Jeugd en Gezin (hierna: CJG) voor hulpverlening bij de opvoeding van [minderjarige] . Vanuit het CJG is [hulpverlener 1] ingezet voor het begeleid contact tussen de man en [minderjarige] . In de periode van januari 2024 tot juni 2024 zijn er vijf begeleide contacten geweest, waarvan de eerste drie contacten hebben plaatsgevonden op een locatie van [hulpverlener 1] en de laatste twee contacten bij de man in zijn woning. Deze contactmomenten duurde telkens anderhalf tot twee uur. Tijdens deze begeleide omgangsmomenten is er ook de begeleider van de man vanuit [hulpverlener 2] aanwezig geweest. Deze begeleider is vanuit een strafrechtrechtelijk traject bij de man betrokken geraakt vanuit Reclassering Nederland. In juni 2024 is het begeleid contact afgesloten waarbij er door [hulpverlener 1] is geadviseerd om toe te werken naar onbegeleid contact met [minderjarige] . De vrouw heeft echter onvoldoende vertrouwen in de onbegeleide contacten waardoor de man [minderjarige] sinds juni 2024 niet meer heeft gezien. Gelet op het aan de man opgelegde contactverbod met de vrouw is het hem niet bekend in hoeverre hij contact mag opzoeken met [minderjarige] . De man heeft alles op orde om [minderjarige] in zijn thuissituatie te kunnen ontvangen en wenst dat het contact tussen hen zo spoedig mogelijk wordt hersteld. De man begrijpt dat de zorgregeling dient te worden opgebouwd en hij staat open om dit eventueel onder begeleiding te laten plaatsvinden. Daarnaast staat de man open voor het traject van het Uniform Hulpaanbod (hierna: UHA).
4.2.
Ter onderbouwing van haar verweer wordt door en namens de vrouw, samengevat, het volgende aangevoerd. De begeleide contactmomenten hebben slechts een aantal keer plaatsgevonden waardoor de vrouw op dat moment onvoldoende vertrouwen had in een opbouw naar onbegeleid contact. De vrouw heeft na de afsluiting van [hulpverlener 1] voorgesteld om de contacten door een andere hulpverleningsinstantie te laten begeleiden. De man heeft dit echter afgewezen. De vrouw betreurt dat het contact is gestaakt, ook omdat zij ziet dat [minderjarige] de behoefte heeft om contact te hebben met de man. De vrouw heeft het contact tussen de man en [minderjarige] niet willen afhouden, maar gelet op de belaste voorgeschiedenis tussen partijen vindt de vrouw het van belang dat de contacten op een veilige wijze kunnen plaatsvinden. Bovendien heeft de vrouw de zorg dat de man niet over de benodigde opvoedingsvaardigheden beheerst, mede omdat [minderjarige] kampt met kindeigen- problematiek. Om die reden is de oorspronkelijke contactregeling niet in het belang van [minderjarige] . Daarnaast vindt de vrouw het van belang dat de man kan aantonen dat hij [minderjarige] een stabiele en veilige opvoedsituatie kan bieden. De vrouw staat open voor het UHA-traject en de begeleide contacten tussen [minderjarige] en de man. Indien de man kan laten zien dat het contact op een veilige wijze kan plaatsvinden en de vrouw hierin vertrouwen krijgt, dan staat zij open voor een opbouw naar onbegeleid contact.
4.3.
De Raad adviseert de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt. De Raad acht het niet in het belang van [minderjarige] dat de contactmomenten tussen de man en [minderjarige] na het afsluiten van de begeleiding door [hulpverlener 1] niet zijn voortgezet. Het is positief dat de vrouw open staat voor contactherstel tussen de man en [minderjarige] . Dit dient op korte termijn te worden gerealiseerd. De Raad acht hiervoor een UHA-traject passend. Om het contactherstel snel te laten plaatsvinden, adviseert de Raad om, naast het UHA-traject, de contacten voorlopig begeleid bij de grootmoeder (vaderzijde) te laten plaatsvinden.

5.De beoordeling

Spoedeisend belang
5.1.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de man bij zijn vordering vast, nu de man met [minderjarige] al geruime tijd geen contact mee heeft gehad.
Voorlopige afspraken
5.2.
Nadat de voorzieningenrechter de vorderingen van de man met partijen en de Raad had besproken, heeft hij de mondelinge behandeling kort onderbroken om partijen in de gelegenheid te stellen om met elkaar te kunnen overleggen over een eventuele compromis en over het UHA-traject.
5.3.
De voorzieningenrechter heeft zich ervan vergewist dat partijen, na de voormelde onderbreking van de mondelinge behandeling, afspraken met elkaar hebben gemaakt met betrekking tot een voorlopige zorgregeling, totdat in een nog te starten bodemprocedure anders is beslist óf partijen daarover met elkaar andere afspraken hebben gemaakt.
5.4.
Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de man en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot begeleid contact met elkaar:
- één keer per twee weken op zaterdag van 10:00 uur tot 12:00 uur;
- de contactenmomenten zullen plaatsvinden in de woning van de moeder van de man (oma [minderjarige] , vaderszijde);
- de oma, vaderszijde, zal de contactmomenten begeleiden;
- gelet op het contactverbod dat voor de man geldt is afgesproken dat de partner van de vrouw [minderjarige] zal brengen en halen naar en van de woning van oma, vaderszijde;
- het eerste contactmoment zal, gelet op de agenda van partijen, plaatsvinden op zondag
23 februari 2025 van 10:00 uur tot 12:00 uur;
- de daarop volgende tweewekelijkse contactmomenten zullen steeds plaatsvinden op zaterdag van 10:00 tot 12:00 uur;
- volgens dat schema zijn de daarop volgende contactmomenten op zaterdag 8 maart 2025 en vervolgens op zaterdag 22 maart 2025; dit gaat zo door op de zaterdagen volgens een cyclus van twee weken;
- deze overeenkomst tussen partijen geldt voor de periode tot het moment dat de rechtbank in de bodemprocedure, die door de man zal worden gestart, een beslissing heeft genomen;
- partijen behouden de mogelijkheid om in onderling overleg of in het kader van het hierna te bespreken UHA-traject een andere afspraak over de omgang met elkaar te maken.
5.5.
Nu partijen met elkaar overeenstemming hebben bereikt over een herstart van de contactmomenten tussen de man en [minderjarige] , zoals onder 5.4. beschreven, hebben zij geen belang meer bij een beslissing ten aanzien de voorlopige zorgregeling, zodat de daarop betrekking hebbende vordering van de man zal worden afgewezen.
Uniform Hulpaanbod
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man voornemens is om in ieder geval over een zorgregeling een bodemprocedure te starten bij deze rechtbank. Vooruitlopend op die bodemprocedure zijn partijen met elkaar tot overeenstemming gekomen ten aanzien van hun verwijzing naar het UHA-traject. Zo’n verwijzing heeft de steun van de Raad en de voorzieningenrechter.
5.7.
De problematiek van partijen omvat onder meer het volgende: Het lukt partijen niet of onvoldoende om met elkaar afspraken te maken over het contact tussen de man en [minderjarige] . Van belang is dat het contact tussen hen op een veilige wijze wordt hersteld. Geconstateerd wordt dat de vrouw wantrouwend is naar de man. Het vertrouwen van de vrouw in de opvoedingscapaciteiten van de man zal opgebouwd moeten worden.
5.8.
Het lukt partijen als ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De voorzieningenrechter vindt het daarom nodig dat voor deze ouders en [minderjarige] een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de voorzieningenrechter hen en [minderjarige] voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost. De verwijzing heeft op 21 februari 2025 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Dit vonnis geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
5.9.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken,
in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor [minderjarige] ;
- [minderjarige] heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
5.10.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning
nodig hebben. Daarom heeft de voorzieningenrechter na overleg met ouders besloten dat
zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van het volgende
resultaat:
- [minderjarige] en (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar;
De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan dit vonnis gehecht (bijlage 1).
5.11.
Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.12.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. De man heeft aangekondigd een bodemprocedure te zullen starten. Bij de mondelinge behandeling is besproken dat de man die procedure binnen zes weken na deze behandeling, te weten
uiterlijk 4 april 2025,aanhangig zal maken. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject, waarbij zoals hier wordt ingezet op onbelast contact, wordt standaard een termijn van negen maanden aangehouden.
5.13.
Gelet hierop verzoekt de voorzieningenrechter het loket om de volledige UHA-rapportage
uiterlijk tegen op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nog aanhangig te maken bodemprocedure in te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
5.14.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot [minderjarige] .
5.15.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de voorzieningenrechter het loket de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad. De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. Hij informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
5.16.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
5.17.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de voorzieningenrechter de Raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de dan al aanhangig gemaakte bodemprocedure een advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de [minderjarige] ?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- Zijn er contra-indicaties voor het contact en zo ja, welke?
- In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
- Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
5.18.
Dit vonnis is een verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
5.19.
Na een onderzoek of interventie van de Raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van veertien dagen op de rapportage van de Raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
5.20.
De voorzieningenrechter verzoekt de man bij het aanhangig maken van de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van ouders naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding ‘
UHA in KG met zaaknummer C/02/430574 KG ZA 25-9 d.d. 7 maart 2025’.
5.21.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Proceskosten
5.22.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst de vorderingen van de man af;
6.1.
verwijst ouders en [minderjarige] voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost. Het loket zal ouders en [minderjarige] vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van [minderjarige] verwijzen naar de zorgaanbieder;
6.2.
verzoekt het loket om uiterlijk
dinsdag 25 november 2025 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nu nog aanhangig te maken
bodemprocedurede rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
6.3.
verzoekt de man uiterlijk op 4 april 2025 een bodemprocedure aanhangig maken en in het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van partijen naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding ‘
UHA in kort geding met zaaknummer C/02/430574 KG ZA 25-9 d.d. 7 maart 2025’;
6.4.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
6.5.
verzoekt de Raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
6.6.
verzoekt de Raad, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de nog aanhangig te maken bodemprocedure onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 5.17. opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
6.7.
verzoekt de Raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat hij de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen.
6.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.9.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Toekoen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2025 in tegenwoordigheid van mr. Hoetjes, griffier.