ECLI:NL:RBZWB:2025:1534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
C/02/430709 / KG ZA 25-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de moeder tot uitbreiding omgangsregeling afgewezen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder van een minderjarige vorderingen heeft ingediend tot uitbreiding van de omgangsregeling met haar kind. De moeder, die de Syrische nationaliteit heeft, is sinds de geboorte van haar kind, [minderjarige], op [geboortedag] 2020, betrokken bij een complexe juridische situatie. De minderjarige verblijft in een pleeggezin en de moeder heeft eerder ingestemd met een plaatsing op een geheime locatie vanwege zorgen over haar veiligheid en die van haar kind. De huidige omgangsregeling is in de loop der tijd aangepast, van wekelijks naar eens per zes weken, wat de moeder als onterecht ervaart. De GI (Gezinsvoogdij) heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de moeder, stellende dat er geen spoedeisend belang is en dat de huidige regeling in het belang van de minderjarige is. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de huidige regeling te continueren. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de moeder moeten worden afgewezen, omdat de huidige omgangsregeling goed verloopt en er geen spoedeisend belang is aangetoond. De GI blijft verantwoordelijk voor de evaluatie van de omgangsmomenten en de moeder wordt niet gevolgd in haar verzoek om de begeleiding te laten plaatsvinden door een andere organisatie. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/430709 / KG ZA 25-23
Vonnis in kort geding van 12 maart 2025
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer te Waalwijk ,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Tilburg, gedaagde.
Partijen zullen hierna ‘de moeder’ respectievelijk ‘de GI’ genoemd worden.
Als belanghebbende wordt door de voorzieningenrechter in deze procedure aangemerkt:
[de pleegouders]hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. I.A.J.W. van Pelt,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van mr. C.A.M.J. de Wit, kantoorgenoot van mr. Van Pelt,
van 10 februari 2025;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het e-mailbericht van de jeugdbeschermer van de GI van 24 februari 2025;
- de brief van mr. Van Pelt van 26 februari 2025.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling van
27 februari 2025 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de moeder en haar advocaat en de GI. De moeder is bijgestaan door een tolk in de Syrische-Arabische taal. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad. Voorts waren met bijzondere toestemming van de voorzieningenrechter als toehoorders aanwezig mevrouw [naam 1] , als pleegzorgwerker werkzaam bij [woonomgeving], mevrouw [naam 2] , de begeleidster van de moeder van [organisatie] en de heer mr. De Wit, voornoemd.

2.De feiten

2.1.
Op [geboortedag] 2020 te [geboorteplaats] is [minderjarige] ( [minderjarige] ) geboren.
2.2.
Ten tijde van de geboorte van [minderjarige] was de moeder minderjarig. Bij beschikking van deze rechtbank van 15 juli 2020 is de GI met de voorlopige voogdij over [minderjarige] belast. Vervolgens is bij beschikking van deze rechtbank van 1 oktober 2020 de GI benoemd tot tijdelijke voogd over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.4.
Uit het Basisregistratie Personen (hierna: BRP) blijkt dat de moeder de Syrische nationaliteit heeft en dat [minderjarige] staatloos is.
2.5.
De GI is belast met de voogdij over [minderjarige] .
2.6.
De moeder heeft bij de rechtbank een tweetal bodemprocedures aanhangig gemaakt (bekend onder het zaaknummers: C/02/429570 FARK 24-5756 en C/02/429564 FARK 24-5750). Zij heeft in deze procedures verzocht om het ouderlijk gezag over [minderjarige] te verkrijgen respectievelijk het vaststellen van een omgangsregeling.

3.De vorderingen

3.1.
De moeder vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar gedurende twee contactmomenten per week onder begeleiding van [organisatie];
II. althans een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter redelijk en juist acht.
3.2.
De GI voert verweer tegen de vorderingen van de moeder en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de moeder dan wel tot afwijzing van deze vorderingen.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. De moeder heeft op 10 juli 2020 ingestemd met een plaatsing van haar en [minderjarige] op een geheime plek. Zij mocht niet terugkeren vanwege de zorgen omtrent drugsverslaving van haar broer die ook bij haar thuis woonde. De moeder is met [minderjarige] bij [woonomgeving] geplaatst met de toezegging dat zij begeleid zou worden. De moeder is van de ene op de andere dag geconfronteerd met de omstandigheid dat [minderjarige] bij haar werd weggehaald. [minderjarige] was op dat moment drie maanden oud. Er is geen hulp geboden aan de moeder en zij is op straat terecht gekomen. Via [organisatie] heeft zij haar leven weer op orde kunnen krijgen en woont zij thans zelfstandig. Eerder was er een regeling waarin de moeder [minderjarige] wekelijks zag. Vervolgens is deze regeling gewijzigd naar een frequentie van één keer per veertien dagen. Sinds 25 juli 2024 wordt er een regeling uitgevoerd van één keer in de zes weken. De contactmomenten vinden onder begeleiding plaats bij [woonomgeving] gedurende anderhalf uur. Het is de moeder onbekend om welke reden de contactmomenten zijn afgeschaald. Als reden voor het afschalen van de regeling werd gegeven dat [minderjarige] onrustig is. De moeder geeft aan dat [minderjarige] juist erg naar de moeder neigt tijdens de contactmomenten. Bovendien wordt door de
de recent aangetreden jeugdbeschermer aangegeven dat het voor haar op dit moment niet bekend is waarom de frequentie van de contactmomenten is afgenomen. Het is echter juist van belang dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] frequenter gaat plaatsvinden. Hoewel de GI stelt dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, is er formeel nog geen perspectiefbesluit genomen. Door het beperkte contact tussen [minderjarige] en de moeder ontstaat er door tijdsverloop een situatie die tegen de moeder kan worden geworpen met betrekking tot het perspectief. De contactmomenten zijn namelijk voor [minderjarige] de enige manier om binding met haar biologische familie op te bouwen en te behouden. Om die reden heeft de moeder spoedeisend belang bij haar vorderingen. Bovendien is het onbekend op welke termijn de behandeling van de bodemprocedure ten aanzien van de omgang zal plaatsvinden. Voorts wenst de moeder dat de omgang niet langer bij [woonomgeving] in [plaats] plaatsvindt, omdat zij die plek als traumatisch ervaart. De voorkeur is om begeleid omgang te hebben in de thuissituatie van de moeder, maar dit kan ook elders zoals bij [locatie] waar het laatste contactmoment heeft plaatsgevonden en dat als positief werd ervaren. Daarnaast heeft de moeder voorgesteld dat de contacten begeleid kunnen worden door [organisatie], zodat de omgang ook in het weekend kan plaatsvinden. [woonomgeving] kan dit namelijk niet bieden.
4.2.
Ter onderbouwing van het verweer wordt namens de GI, samengevat, het volgende aangevoerd. Allereest wordt namens de GI excuses gemaakt voor de onoverzichtelijke periode door de vele wisselingen binnen haar organisatie op personeelsgebied. Te begrijpen is dat een en ander lastig is geweest voor de moeder en de pleegouders. Inmiddels is een vaste jeugdbeschermer aangesteld die als uitvoerend voogd van [minderjarige] optreedt.
Volgens de GI ontbreekt bij de vorderingen van de moeder het spoedeisend belang. Er is bij [minderjarige] en/of de moeder immers geen sprake van gevaar of risico. De huidige omgangsregeling is gebaseerd op het doorlopen hulpverleningstraject en de observaties tijdens de begeleide bezoeken. De GI geeft daarbij aan dat het drugsgebruik van de broer van de moeder niet de enige zorg was waarom [minderjarige] niet naar haar kon terugkeren. Er was een geheime plek nodig omdat er nog veel vragen waren ten aanzien van de veiligheid van de moeder en [minderjarige] . Enerzijds doordat er sprake is van een traumatisch verleden bij de moeder waarbij zij schadelijk gedrag toonde met risicovol drugsgebruik. Anderzijds waren er zorgen over eergerelateerd geweld, omdat de moeder als ongehuwde vrouw zwanger is geraakt. Zij heeft destijds onvoldoende geprofiteerd van de geboden hulpverlening en begeleiding van [woonomgeving]. Er werd gezien dat zij intensieve ondersteuning nodig had in de opvoeding van [minderjarige] . Inmiddels is [minderjarige] aan het opgroeien in een perspectiefbiedend pleeggezin waarbij er een omgangsregeling is met de moeder. Eerder is de frequentie van de omgangsmomenten teruggeschroefd, omdat bij [minderjarige] werd gesignaleerd dat zij slechter sliep en spanningen vertoonde na een contact met haar moeder. De omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] worden iedere drie maanden geëvalueerd waarbij wordt gekeken naar de wens van de moeder tot uitbreiding van de omgang. Hierbij wordt ook gekeken of de omgang past binnen het ritme van het pleeggezin en de behoefte van [minderjarige] . Ook dient er rekening te worden gehouden met de schoolgang van [minderjarige] . Zo is omgang in het weekend geen mogelijkheid vanwege het ritme en de regelmaat binnen het pleeggezin en de tijd die [minderjarige] nodig heeft om te herstellen na de omgang. De GI is bereid om de situatie van de moeder meer en beter te gaan onderzoeken, zodat in de toekomst adequater wordt gekeken naar haar rol in het leven van [minderjarige] . Dit dient zorgvuldig te geschieden waarbij het van belang is dat de moeder laat zien dat zij stappen zet in het aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Verder geeft de moeder aan dat zij wenst dat de contacten in haar thuissituatie plaatsvinden, maar dit is volgens de GI niet in het belang van [minderjarige] . Het laatste omgangsmoment heeft plaatsgevonden bij [locatie] in [woonplaats] . Dit is ontspannen verlopen, zodat de GI bereid is om te onderzoeken welke neutrale locatie beter past dan de voor de moeder belastende omgeving van het gebouw van [woonomgeving] in [plaats] . Indien [minderjarige] na de omgang terugkomt bij de pleegouders met belastende uitspraken van de moeder, dan wordt dat aan haar teruggekoppeld. De GI geeft aan dat begeleiding door [woonomgeving] de voorkeur heeft vanwege de SKJ-registratie en dat de huidige begeleider vertrouwd is geraakt voor [minderjarige] .
4.3.
Door en namens de pleegouders wordt het volgende naar voren gebracht. Zij betwisten dat in deze procedure gesproken kan worden van een spoedeisend belang. Het gaat bij hen goed met [minderjarige] . Zij ontwikkelt zich positief. Na de omgangsmomenten wordt gezien dat [minderjarige] stiller is en lichamelijke klachten heeft. Dit uit zich bij [minderjarige] onder meer in spugen. Ook worden de zorgelijke uitspraken van de moeder tijdens de omgangsmomenten teruggekoppeld met de begeleiding, zoals de opmerking dat [minderjarige] geen vader heeft. Deze signalen worden ook met de omgangsbegeleiding besproken. [minderjarige] is meer ontspannen als er minder frequent contact is met de moeder. Het belang van [minderjarige] dient dan ook hierin te prevaleren. Het is bovendien zorgelijk dat de moeder geen inzicht heeft over de aanleiding van het terugschroeven van de omgangsmomenten. Gelet op de zorgen dient een eventuele uitbreiding eerst zorgvuldig te worden onderzocht.
4.4.
De Raad adviseert de voorzieningenrechter als volgt. Het betreft een complexe situatie met een zeer belaste voorgeschiedenis. In de afgelopen jaren zijn er positieve stappen gezet, ondanks de onoverzichtelijkheden bij de GI. Door de moeder zijn er twee bodemprocedures aanhangig gemaakt waarin belangrijke vragen over gezag en omgang in de toekomst aanbod komen. Dit dient zorgvuldig te worden onderzocht. Naar de mening van de Raad ontbreekt het nu dan ook aan spoedeisend belang bij de vorderingen van de moeder. Buiten de wens van de moeder om de omgang uit te bereiden, ziet de Raad dat de huidige omgangsregeling thans goed verloopt. De Raad adviseert om deze regeling te continueren.

5.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1.
Volgens het BRP heeft de moeder de Syrische nationaliteit en is [minderjarige] staatloos. In deze procedure is de nationaliteit van [minderjarige] niet eenvoudig vast te stellen. Niet uitgesloten is dat [minderjarige] de nationaliteit van haar moeder volgt. Gezien in ieder geval de nationaliteit van de moeder draagt deze zaak een internationaal karakter. Daarom dient de voorzieningenrechter ambtshalve vast te stellen of hij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, en zo ja, welk recht van toepassing is op de vordering.
5.2.
De vordering valt onder de ouderlijke verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 2, lid 2 onder 7 van de Brussel II-ter Verordening (Brussel II-ter), zodat de vordering binnen de materiële reikwijdte van die verordening valt.
5.3
Omdat [minderjarige] in Nederland geboren is en haar gewone verblijfplaats bij haar pleegouders in Nederland heeft en de moeder in dit land woont, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter in deze zaak rechtsmacht toe.
5.4
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 is het Nederlandse recht van toepassing op de vordering.
Spoedeisend belang
5.5.
Op grond van de stukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de moeder bij haar vorderingen voldoende vast.
Inhoudelijk oordeel
5.6.
Aanvankelijk gold er een omgangsregeling waarbij er tussen de moeder en [minderjarige] wekelijks begeleid contact was. De frequentie is vervolgens gewijzigd naar één keer per veertien dagen en sinds 25 juli 2024 wordt er een regeling uitgevoerd van één keer per zes weken. Hoewel de wens van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling niet zonder meer begrijpelijk is, betreft het een bijzonder complexe situatie. Niet kan worden gesteld dat de moeder een meer frequente omgangsregeling op dit moment aankan. De GI heeft onderbouwd aangegeven waarom zij de frequentie van de omgangsmomenten heeft verminderd.
5.7.
De GI heeft op de mondelinge behandeling toegezegd dat zij meer onderzoek zal gaan verrichten om te bekijken welke omgangsregeling in de toekomst voor zowel [minderjarige] als de moeder haalbaar is. In dit kader is het aannemelijk geworden dat een verhoging van de frequente zal plaatsvinden zodra blijkt dat dat voor [minderjarige] verantwoord is. Hierbij dient het belang van [minderjarige] voorop te staan en zal een eventuele uitbreiding van de omgang moeten plaatsvinden waarbij het tempo van [minderjarige] bepalend zal zijn. Dit uitgangspunt wordt onderschreven door de pleegouders en de Raad. De beoordeling is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de behoefte van [minderjarige] , het ritme van het pleeggezin, de schoolgang van [minderjarige] en de planning vanuit de omgangsbegeleiding. Het is begrijpelijk dat de omgangsmomenten niet in het weekend mogelijk zijn. Indien hiervoor wel ruimte bestaat, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de GI hierop zal inzetten. Verder constateert de voorzieningenrechter dat het laatste omgangsmoment bij [locatie] beter is verlopen dan de contactmomenten bij [woonomgeving]. De voor de moeder kennelijk traumatische omgeving van [woonomgeving] is hierdoor niet langer aan de orde. Wellicht is er door de wijziging van de locatie van de omgang een betere wisselwerking tussen de moeder en [minderjarige] .
5.8.
Het is aan de GI om de omgangsmomenten te blijven evalueren waarbij er wordt gekeken naar de randvoorwaarden, waarvan een aantal is genoemd in rechtsoverweging 5.7. Een randvoorwaarde is ook dat de begeleiding door een voor [minderjarige] vertrouwd persoon dient plaats te vinden, bij voorkeur door de huidige pleegzorgwerker van [woonomgeving], die inmiddels een goede band met [minderjarige] heeft opgebouwd. De moeder wordt dan ook niet gevolgd in haar verzoek om de begeleiding te doen plaatsvinden door [organisatie].
5.9.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de regie van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] bij de GI blijft en dat dit dient te worden gecontinueerd, tenzij in de bodemprocedure anders wordt beslist. Het is dus aan de GI om, uitgaande van de resultaten van de evaluaties, te blijven monitoren hoe de omgangsmomenten verlopen. De voorzieningenrechter overweegt dat zodra er meer ruimte is voor uitbreiding van de omgang in frequentie en/of duur de GI daaraan uitvoering zal geven.
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat de op de uitbreiding en de begeleiding van de omgang betrekking hebbende vorderingen van de moeder dienen te worden afgewezen.
Proceskosten
5.11.
De proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen reden om in deze procedure anders te beslissen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Toekoen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025 in tegenwoordigheid van mr. Hoetjes, griffier.