ECLI:NL:RBZWB:2025:1535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
C/02/430578 / KG ZA 25-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en voorlopige toevertrouwing in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die beiden gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind. De man vorderde in conventie de afgifte van het kind aan hem, terwijl de vrouw in reconventie vorderde dat de man het paspoort van het kind aan haar zou afgeven. De voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van de man tot afgifte van het kind, omdat er sprake was van een internationale kinderontvoering. De vrouw had het kind zonder toestemming van de man naar België verhuisd, wat volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen als ongeoorloofd wordt beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de man tot voorlopige toevertrouwing van het kind aan hem niet kon worden toegewezen, omdat het kind formeel nog steeds bij de vrouw verblijft. Wel werd er overeenstemming bereikt over de hervatting van de zorgregeling tussen de man en het kind, waarbij het paspoort van het kind steeds meegegeven dient te worden. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/430578 / KG ZA 25-11
Vonnis in kort geding van 14 maart 2025
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. M. Hofland te Breda,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] (België),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. D.H.P.C. Glaudemans te Delft .
Partijen zullen hierna ‘de man’ respectievelijk ‘de vrouw’ genoemd worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de dagvaardingsexploot openbare betekening van 21 januari 2025, ontvangen ter griffie op 11 februari 2025;
- de publicatie in de Staatscourant van 24 januari 2025, ontvangen ter griffie op 11 februari 2025;
- het dagvaardingsexploot met betekening in persoon van 5 februari 2025, ontvangen ter griffie op 11 februari 2025;
- de stelbrief van mr. Glaudemans van 18 februari 2025;
- de conclusie van antwoord met producties, tevens eis in reconventie;
- de brief van [minderjarige] van 4 februari 2025, ontvangen ter griffie op 18 februari 2025.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 21 februari 2025 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.4.
De [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om in een gesprek met de voorzieningenrechter zijn mening kenbaar te maken. Hoewel [minderjarige] niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de uitnodiging, is op de mondelinge behandeling gebleken dat hij alsnog zijn mening wil kenbaar maken in een zogenaamd kindgesprek. Met partijen is besproken om het kindgesprek binnen een week na de mondelinge behandeling met de voorzieningenrechter te plannen en de zaak daarna schriftelijk af te doen, tenzij de voorzieningenrechter aanleiding ziet om een verdere mondelinge behandeling te plannen. Partijen hebben met dit voorstel ingestemd. Het kindgesprek heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Namens de voorzieningenrechter is op 28 februari 2025 aan partijen schriftelijk bericht dat er geen aanleiding is voor een verdere mondelinge behandeling en dat er schriftelijk vonnis zal worden gewezen binnen twee weken na voornoemd bericht.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2015 ( [minderjarige] );
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] verblijft bij de vrouw in [woonplaats 2] , België. Uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) blijkt dat sinds 30 december 2024 het adres van de vrouw in het buitenland aanvangt, te weten België. Voorheen woonde de vrouw met [minderjarige] in de gemeente Delft .
2.4.
Bij beschikking van 7 juli 2021 is door de rechtbank Den Haag een contactregeling tussen de man en [minderjarige] vastgelegd, voor zover thans van belang, waarin is bepaald dat [minderjarige] tijdens de schoolweken eenmaal per veertien dagen van vrijdag 12:00 uur uit school tot zondag 18:00 uur, waarbij de man [minderjarige] tijdig uit school haalt en op zondag bij de vrouw terugbrengt. Tijdens het voetbalseizoen haalt de man [minderjarige] iedere woensdag op voor de training en brengt hem na de training ook terug bij de vrouw.
2.5.
De man heeft bij de rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt, bekend onder het zaaknummer: C/02/431520 FA RK 25-574. Hij heeft in deze procedure verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem vast te stellen. Daarnaast verzoekt de man om aan hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op de [basisschool] in [woonplaats 1] .

3.De vorderingen

3.1.
De man vordert in conventie bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen om de [minderjarige] binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de man af te geven onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom, voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen), nadat twee dagen na de betekening zijn verstreken dat de vrouw nalatig is aan het vonnis te voldoen;
II. te bepalen dat de [minderjarige] voorlopig zal worden toevertrouwd aan de man;
III. de vrouw te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man in conventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen.
In reconventie vordert de vrouw bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: te bepalen dat de man het paspoort van [minderjarige] aan de vrouw afgeeft.
In conventie en in reconventie vordert de vrouw de proceskosten te compenseren.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de man is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. [minderjarige] heeft na het verbreken van de relatie altijd zijn hoofverblijfplaats bij de vrouw gehad. De contactregeling werd tot eind 2024 goed nagekomen. De man maakt zich echter al sinds februari 2024 zorgen over het welzijn van [minderjarige] . De vrouw verbleef vanaf oktober 2023 al vaker in [woonplaats 2] , maar [minderjarige] werd daar vaker door derden opgevangen. Eerder was dit voor de man geen probleem, zolang [minderjarige] op zondag tijdig thuis was vanwege de volgende schooldag. Eind oktober 2024 heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij vanuit [plaats 1] naar [woonplaats 2] , België, wilde verhuizen. Partijen hebben vervolgens de verblijfplaats van [minderjarige] besproken. De man heeft hierbij aangegeven dat hij niet wilde niet dat [minderjarige] met de vrouw naar [woonplaats 2] zou verhuizen. De man heeft zorgen over de problemen met de kinderopvangtoeslag van de vrouw en hij is van mening dat [minderjarige] beter de basisschool in Nederland kan afmaken. Bovendien is de vrouw minder beschikbaar voor [minderjarige] dan de man. Gelet op de meer stabielere opvoedsituatie die hij kan bieden, heeft de man voorgesteld dat [minderjarige] bij hem in zijn nieuwe gezin in [woonplaats 1] kan komen wonen. Hij is immers vertrouwd met deze omgeving. De vrouw heeft met dit voorstel ingestemd waarna partijen op 29 november 2024 het gezamenlijk gezag hebben aangetekend in het gezagsregister. De man betwist de stelling van de vrouw dat hij haar onder druk zou hebben gezet om het gezamenlijk gezag over [minderjarige] te regelen. De man heeft verschillende acties ondernomen om het verblijf van [minderjarige] bij de man mogelijk te maken. Zo heeft hij [minderjarige] aangemeld voor zijn nieuwe basisschool in [woonplaats 1] , te weten [basisschool] . [minderjarige] heeft op 13 december 2024 een dag op deze school meegelopen en na de kerstvakantie 2024/2025 zou hij starten in zijn nieuwe klas. Bovendien heeft de man een afspraak gemaakt bij de [woonplaats 1] om [minderjarige] op zijn adres in te schrijven. Doordat het toestemmingsformulier van de vrouw voor deze inschrijving ontbrak is deze afspraak verzet. In de kerstvakantie heeft [minderjarige] van 20 december 2024 tot 24 december 2024 bij de man verbleven. Partijen hadden afgesproken dat [minderjarige] op 3 januari 2025 door de vrouw naar de man zou worden gebracht, maar [minderjarige] had aangegeven dat hij nog een dag langer bij de vrouw wilde blijven. Partijen hebben derhalve afgesproken dat de vrouw [minderjarige] op 4 januari 2025 naar de man zou brengen. Diezelfde dag bericht de vrouw aan de man dat [minderjarige] niet naar de man wil en dat het zou gaan om een tijdelijke verhuizing naar [woonplaats 2] . De man heeft er nooit mee ingestemd dat [minderjarige] met de vrouw op termijn naar deze plaats zou verhuizen. De man stelt dat het altijd de bedoeling van partijen is geweest dat [minderjarige] definitief bij de man zou komen te wonen. Op de mondelinge behadeling geeft de man aan dat het begrijpelijk is dat de nieuwe opvoedsituatie bij de man voor [minderjarige] spanningen met zich meebracht, omdat hij bij de vrouw een andere opvoeding gewend was. De man verwachtte dat deze spanningen van korte duur zouden zijn waarbij hij [minderjarige] had kunnen ondersteunen. Bovendien had de man duidelijke afspraken willen maken over een contactregeling met de vrouw. De man is op 5 januari 2025 naar de woning van de vrouw in [woonplaats 2] gegaan, maar zij deed de deur niet open. De man heeft daarom de politie ingeschakeld. De vrouw is op 7 januari 2025 meermaals bij de man aan de deur geweest om het paspoort van [minderjarige] op te halen, maar hij heeft geweigerd om dit af te geven. Door deze situatie heeft de man [minderjarige] sinds 24 december 2024 niet meer gezien.
4.2.
Ter onderbouwing van haar verweer en haar vordering in reconventie wordt door en namens de vrouw, samengevat, het volgende aangevoerd. De relatie tussen partijen kan als turbulent worden aangemerkt waarbij justitie meermaals betrokken is geraakt. Hoewel de man zich niet lijkt te herkennen in het door de vrouw geschetste beeld, ervaart de vrouw nog altijd angst vanuit het verleden. De vrouw heeft een relatie gekregen met een nieuwe partner uit [woonplaats 2] , maar inmiddels is deze relatie beëindigd. De vrouw werd de mogelijkheid geboden om de woning van de ex-partner in [woonplaats 2] over te nemen, zodat zij besloot om zich daar definitief te vestigen. De man was het niet eens met de keuze van de vrouw en hij heeft haar onder druk gezet om [minderjarige] over te schrijven op zijn adres en om het gezamenlijk gezag over hem aan te tekenen in het gezagsregister. Doordat de vrouw de woning in [woonplaats 2] moest opknappen en aldaar zaken moest regelen is zij akkoord gegaan met een tijdelijk verblijf van [minderjarige] bij de man. Het is nimmer de bedoeling geweest dat [minderjarige] zich definitief bij de man zou vestigen. Het was voor de vrouw een tijdelijke oplossing. Toen [minderjarige] begin januari 2025 bij de vrouw aangaf dat hij niet bij de man wilde wonen en dat hij bang is van hem, realiseerde de vrouw dat zij onder deze omstandigheden de tijdelijke wijziging van zijn verblijf bij de man niet door kon laten gaan. De vrouw geeft aan dat onbewust de ruzies tussen partijen in het verleden ervoor zouden kunnen zorgen dat [minderjarige] angstig is geworden om bij de man te wonen. Hij geeft namelijk aan dat hij bang is dat de man boos op hem wordt. Om die reden wil de vrouw dat het verblijf van [minderjarige] bij haar wordt voortgezet. De vrouw zorgt immers al heel zijn leven voor [minderjarige] en er zijn geen zorgen over haar opvoedsituatie. Zo is er altijd een oppas indien de vrouw niet aanwezig is. [minderjarige] is inmiddels ingeschreven op een basisschool in [plaats 2] (België), waar hij sinds 9 januari 2025 onderwijs volgt. Daarnaast is hij in België bij een huisarts ingeschreven. Vanwege het verblijf van [minderjarige] in [woonplaats 2] is het van belang dat hij zijn paspoort terugkrijgt, aangezien hij nu zonder legitimatiebewijs in België verblijft. Verder geeft de vrouw aan dat zij bereid is om de overeengekomen zorgregeling tussen de man en [minderjarige] te hervatten.
4.3.
[minderjarige] heeft in het gesprek met de voorzieningenrechter aangegeven dat hij het goed naar zijn zin heeft in [woonplaats 2] en dat hij zijn nieuwe basisschool als positief ervaart. Hij zou ook wel naar [basisschool] in [woonplaats 1] willen gaan, maar hij geeft aan dat hij een beetje bang is van de man. Hij zou het liefst bij de vrouw willen blijven wonen, omdat hij daar meer aandacht krijgt. Hij vindt in het in de thuissituatie van de man lastig dat hij niet alle aandacht krijgt, maar hij heeft het wel naar zijn zin met de nieuwe partner van de man en hun twee kinderen. Verder geeft [minderjarige] desgevraagd aan dat hij in het weekend van 22 februari 2025 bij de man heeft verbleven en dat hij toen hij naar de vrouw terugging zijn paspoort heeft meegekregen. Hem is bekend dat de zorgregeling zal worden nagekomen en dat zijn paspoort steeds met hem zal meegaan in zijn rugzak.
4.4.
De Raad adviseert de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt. De Raad kan het standpunt van de vrouw dat het verblijf van [minderjarige] bij de man slechts van tijdelijke aard zou zijn, niet volgen. Uit de door partijen gemaakte afspraken over de aanmelding op de basisschool in [woonplaats 1] en de inschrijving van [minderjarige] op het adres van de man, blijkt niet de intentie dat het slechts zou gaan om een tijdelijk verblijf. De Raad constateert dat partijen verschillende visies hebben over hoe deze afspraken tot stand zijn gekomen en om welke reden deze niet zijn nagekomen. De vrouw heeft op eigen initiatief beslissingen gemaakt om [minderjarige] alsnog bij haar in België te laten verblijven. Dit had naar de mening van de Raad echt anders moeten verlopen, omdat er hierdoor sprake is van kinderontvoering. De Raad adviseert om de vordering van de man onder II. toe te wijzen waarbij er tussen de vrouw en [minderjarige] een uitgebreide zorgregeling wordt overeengekomen. De Raad geeft aan dat er door het handelen van de vrouw een enorme druk is komen te liggen op [minderjarige] terwijl hij op zijn leeftijd niet hoort te bepalen waar hij gaat wonen. De keuze die aan hem is gegeven, zorgt voor een loyaliteitsconflict. Ten aanzien van het paspoort van [minderjarige] adviseert de Raad dat deze met [minderjarige] mee dient te reizen, zodat hij zich te allen tijde kan legitimeren. Daarnaast kan de Raad zich vinden in de door partijen op de mondelinge behandeling overeengekomen afspraak dat de zorgregeling met de man vanaf het weekend van 22 februari 2025 wordt hervat.

5.De beoordeling

5.1.
De voorzieningenrechter heeft geen kennis genomen van de door de vrouw overgelegde e-mail van 27 februari 2025 met een rapport van een Belgische basisschool van [minderjarige] . Deze productie is binnengekomen buiten de in het Procesreglement Kort Geding Rechtbanken genoemde termijn. Gelet op de aard en de omvang en het feit dat de voorzieningenrechter en partijen het stuk pas na de mondelinge behandeling hebben ontvangen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van strijd met de goede procesorde. Hij heeft dat stuk daarom niet betrokken bij de beoordeling van de vordering.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.2.
De vrouw is in Nederland niet meer ingeschreven in de BRP. Uit de overgelegde stukken en de toelichting van partijen op de mondelinge behandeling constateert de voorzieningenrechter dat [minderjarige] sinds 30 december 2024 bij de vrouw in [woonplaats 2] verblijft. Vast staat dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Gezien de woonplaats van de vrouw en [minderjarige] draagt deze zaak een internationaal karakter. Daarom dient de voorzieningenrechter ambtshalve vast te stellen of hij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen, en zo ja, welk recht van toepassing is op de vorderingen.
5.3.
De vordering I. in conventie valt onder de reikwijdte van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV). Partijen zijn sinds 29 november 2024 gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] . Het feitelijk verblijf van [minderjarige] in België is sinds 30 december 2024. De vrouw had voor deze verhuizing naar België de toestemming nodig van de andere met het gezag belaste ouder, namelijk de man. De vrouw is echter zonder toestemming van de man met [minderjarige] naar België verhuisd. Dit betekent dat er volgens het HKOV sprake is van een internationale kinderontvoering en dat het niet-terugkeren van [minderjarige] ongeoorloofd is. Dit brengt met zich mee dat het HKOV van toepassing is op vordering I. in conventie. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU2834) kan een vordering tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit een verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. In dit kader zijn beide landen verdragsluitende staten. In dit geval bevindt [minderjarige] zich in België, zodat de Belgische rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering. De voorzieningenrechter acht zich derhalve niet bevoegd om van de vordering onder I. van de man kennis te nemen.
5.4.
Vordering II. in conventie en vordering I. in reconventie vallen onder de ouderlijke verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 2, lid 2 onder 7 van de Brussel II-ter Verordening (Brussel II-ter), zodat de vorderingen binnen de materiële reikwijdte van die verordening valt.
5.5.
Omdat [minderjarige] ongeoorloofd niet is teruggekeerd vanuit België naar Nederland en hij zijn gewone verblijfplaats voor deze ongeoorloofde achterhouding in Nederland had, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 Brussel II-ter in deze zaak rechtsmacht toe.
5.6.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 is het Nederlandse recht van toepassing op de vordering II. in conventie en vordering I. in reconventie.
Spoedeisend belang
5.7.
Op grond van de stukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van partijen bij de vorderingen voldoende vast.
Inhoudelijke beoordeling
5.8.
De voorzieningenrechter overweegt ten aan zien van vordering II. in conventie van de man dat hij wenst dat [minderjarige] voorlopig aan hem wordt toevertrouwd. Uit de overgelegde stukken en de toelichting van partijen op de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen is gesproken over het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , zodat hij die hoofdverblijfplaats voortaan bij de man zou hebben. Nog voordat deze bedoeling werd geformaliseerd is de vrouw teruggekomen op haar instemming. Dat betekent dat [minderjarige] formeel zijn hoofdverblijf nog steeds bij de vrouw heeft. In dit geval dient dan het uitgangspunt te zijn dat [minderjarige] bij de vrouw verblijft. Voor een toevertrouwing van hem aan de man is er dan ook geen rechtsgrond. Nu de vrouw aan de toevertrouwing niet meewerkt wordt de man, voor het geval hij volhardt in zijn wens om [minderjarige] bij hem te laten wonen, een bodemprocedure te starten, waarin hij een wijziging van de hoofdverblijfplaats dient te verzoeken.
De voorzieningenrechter acht het ten slotte niet uitgesloten dat de man met zijn vordering materieel beoogt dat de vrouw met [minderjarige] naar Nederland terugverhuist. De vraag of de vrouw met [minderjarige] vanuit België naar Nederland dient terug te verhuizen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter te complex voor een beoordeling in kort geding. Het is daarom wenselijk dat de vraag of [minderjarige] bij de man in Nederland of bij de vrouw in België of bij de vrouw, na een terugverhuizing, in Nederland zal verblijven in een bodemprocedure dient te worden beantwoord.
Dit alles leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat de vordering onder II. van de man in conventie dient te worden toegewezen.
5.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen bij de mondelinge behandeling met elkaar overeenstemming hebben kunnen bereiken over het herstellen van de zorgregeling. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de zorgregeling zoals deze is vastgelegd bij beschikking van 7 juli 2021 wordt continueerd, met dien verstande dat het tijdstip op de vrijdag wordt aangehouden zoals deze door partijen later is overeengekomen. Het eerste contactmoment zal, gelet op de agenda van partijen, plaatsvinden op zaterdag 22 februari 2025 van 10:00 uur tot zondag 18:00 uur. De daarop volgende tweewekelijkse contactmomenten zullen steeds plaatsvinden van vrijdagmiddag tot zondag 18:00 uur. Partijen hebben hierbij afgesproken dat het paspoort van [minderjarige] steeds aan de andere ouder (in de rugzak van [minderjarige] ) wordt meegegeven als hij bij die andere ouder verblijft. De voorzieningenrechter onderschrijft het belang dat het paspoort [minderjarige] dient te volgen, zodat hij zich te allen tijde kan legitimeren.
5.10.
Nu partijen met elkaar overeenstemming hebben bereikt over een herstart van de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] , zoals onder 5.8. beschreven waarbij er afspraken zijn gemaakt over het paspoort van [minderjarige] , hebben zij geen belang meer bij een beslissing ten aanzien de afgifte van het paspoort, zodat de daarop betrekking hebbende vordering van de vrouw in reconventie zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.11.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit betekent dat de vordering van de vrouw in reconventie wordt afgewezen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering onder I. in conventie van de man;
6.2.
wijst vordering onder II. van de man in conventie en de vorderingen van de vrouw in reconventie af;
6.3.
compenseert in conventie en in reconventie de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Toekoen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025 in tegenwoordigheid van mr. Hoetjes, griffier.