ECLI:NL:RBZWB:2025:1564

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
C/02/432369 / JE RK 25-346
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

Op 5 maart 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een zaak betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. De zaak betreft een verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter heeft eerder op 26 februari 2025 een spoedmachtiging verleend, die nu ter beoordeling ligt. Tijdens de mondelinge behandeling waren de ouders van de minderjarige aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. De vader heeft de minderjarige erkend en beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de thuissituatie van de vader, die zich moeilijk opstelt tegenover de jeugdbescherming en hulpverlening. De moeder heeft grote zorgen over de situatie en steunt het verzoek tot uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 26 mei 2025, omdat de veiligheid en het welzijn van de minderjarige niet voldoende gewaarborgd kunnen worden in de huidige situatie. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de ontwikkeling van de minderjarige niet in gevaar komt door een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/432369 / JE RK 25-346
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Nadere beschikking (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND, gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2020 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. W. van der Sande te Goes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de spoedbeschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 26 februari 2025, en alle daarin opgenomen en vermelde stukken;
- de stelbrief van mr. Van der Sande van 26 februari 2025;
- de stelbrief van mr. Wouters van 27 februari 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een tweetal vertegenwoordigsters van de GI.
Door mr. Van der Sande zijn op 5 maart 2025 nog een tweetal brieven met diverse bijlagen ingediend. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling, zal de kinderrechter deze stukken buiten beschouwing laten nu deze stukken op de dag van de mondelinge behandeling zijn ingediend, waardoor de kinderrechter en de moeder niet tijdig kennis hebben kunnen nemen van de inhoud daarvan.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben een affectieve relatie gehad. Na verbreking van de relatie is de moeder op [geboortedag] 2020 bevallen van de thans nog minderjarige [minderjarige] .
2.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.3.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.4.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 19 april 2024 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [minderjarige] voorlopig aan de man wordt toevertrouwd. Tevens is de Raad verzocht, onder de opschortende voorwaarde dat door één van partijen binnen vier weken na heden een bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt, om met spoed ten behoeve van en vooruitlopend op de bodemprocedure onderzoek te doen en vervolgens rapport en advies uit te brengen over de in het vonnis gestelde vragen.
2.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 30 oktober 2024 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Zeeland met ingang van 30 oktober 2024 en tot 30 oktober 2025.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 november 2024 is bepaald dat de moeder en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van begeleid contact met elkaar twee keer per week gedurende twee uur, waarbij de GI de regie voert over de (uitbreiding van de) zorgregeling wat betreft opbouw, frequentie, duur en al dan niet begeleid zijn van de omgang, een en ander zoals in deze beschikking onder rechtsoverweging 2.4.2 is overwogen.
2.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van de kinderrechter van 26 februari 2025 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 26 februari 2025 en tot 12 maart 2025, onder aanhouding van het resterende deel.
2.8.
Op grond van de laatstgenoemde beschikking verblijft [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van drie maanden en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Thans ligt ter beoordeling voor of sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven voor herroeping van de afgegeven spoedmachtiging met ingang van heden, alsmede het resterende deel van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 12 maart 2025 en tot 26 mei 2025.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. In de korte tijd dat de GI nu bij de ouders betrokken is, is gebleken dat de communicatie met de vader zeer moeizaam verloopt en er vrijwel geen samenwerking met hem mogelijk is, waardoor het nog niet is gelukt om zicht te krijgen op de thuissituatie van de vader. De vader weigert hulpverlening en in het contact met de GI staat de vader onder hoge spanning, waarbij hij schreeuwt, zeer dwingend, intimiderend, agressief en erg boos is en de jeugdbeschermers belaagt, ook in het bijzijn van [minderjarige] . De vader zoekt continu de strijd met de GI op en is daarin niet aan te spreken of bij te sturen. De GI vindt het zeer zorgelijk dat [minderjarige] met deze emotieregulatie problematiek van de vader wordt belast en betwijfelt of de vader emotioneel voldoende in staat is om in de behoeften van [minderjarige] te voorzien. Nu de vader [minderjarige] op 25 februari jl. daarnaast aan het zicht van de GI heeft onttrokken door hem elders onder te brengen, was er in het geheel geen zicht meer op de veiligheid en het welzijn van [minderjarige] . Daarom is de GI overgegaan tot spoedverzoek. Inmiddels verblijft [minderjarige] in een pleeggezin, waar het onder omstandigheden goed met hem gaat. Wel zijn er zorgen over hechtingsproblematiek bij [minderjarige] , nu hij zeer aanhankelijk lijkt aan de mensen om hem heen. De GI maakt zich verder zorgen over het gebrek aan contact tussen de moeder en [minderjarige] . De rechtbank heeft de GI daar een duidelijke opdracht over gegeven, echter om het contact tussen [minderjarige] en de moeder (onder begeleiding) vorm te geven, is de samenwerking met beide ouders nodig, en dat is thans niet mogelijk. Het lijkt erop dat de vader zoveel stress ervaart en angst heeft voor het contact tussen [minderjarige] en de moeder dat hij daardoor zijn emoties niet meer onder controle heeft. De vader haalt in dat kader ook steeds zijn diverse klachtenprocedures aan als reden om niet mee te werken aan de hulpverlening en de zorgregeling. De GI heeft de eerste resultaten van de klachtenprocedure ingezien en heeft geconcludeerd dat dit niets te maken heeft met het opstarten van het contact tussen [minderjarige] en de moeder. Voor de komende tijd acht de GI het van groot belang dat de vader de ondersteuning vanuit de GI gaat accepteren en daar zijn volledige medewerking aan gaat verlenen, zodat er zicht komt op de thuissituatie van de vader. Ook zou er meer zicht moeten komen op de problematiek van de vader.
4.2.
Namens de vader bepleit de advocaat afwijzing van het verzoek. De spoeduithuisplaatsing van [minderjarige] is zeer traumatisch voor zowel [minderjarige] als de vader, en daar is geen aanleiding voor nu er zowel op school als in de thuissituatie geen zorgen zijn over [minderjarige] . De band tussen [minderjarige] en de vader is heel goed en hecht en [minderjarige] is vertrouwd bij de vader thuis. Nergens blijkt uit dat [minderjarige] daar niet veilig is. Er is inderdaad een incident op 25 februari jl. geweest, maar dat was een samenloop van omstandigheden. De vader heeft [minderjarige] niet elders ondergebracht omdat er die dag begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] zou zijn – daar zijn volgens de vader nog geen afspraken voor gemaakt –, maar omdat de vader signalen kreeg uit de omgeving van de moeder dat zij voor langere tijd naar Suriname zou vertrekken. Uit angst dat de moeder [minderjarige] zou meenemen, heeft de vader [minderjarige] bij oma vaderszijde ondergebracht. Daarover heeft hij de school van [minderjarige] , de GGD en de politie van op de hoogte gesteld. De GI wilde hij daarover niet inlichten, omdat de informatie dan direct bij de moeder terecht zou komen. De vader was er niet van op de hoogte dat de consequentie hiervan was dat [minderjarige] uit huis zou worden geplaatst. Het is voorts een hypothese dat [minderjarige] veel spanning ervaart door de emotieregulatie van de vader. De GI heeft daarover geen navraag gedaan bij de school, huisarts en GGD, terwijl de GI wel aangeeft dat zij geen zicht kunnen krijgen op de (thuis)situatie van de vader. Uit het Raadsonderzoek blijkt bovendien dat hier geen concrete zorgen over zijn. Daarbij merkt de vader op dat er diverse klachtenprocedures lopen, waaruit al is gebleken dat zowel de Raad als de gemeente Middelburg fouten hebben gemaakt, welke zijn te herleiden naar het rapport van Veilig Thuis. Diverse punten uit dit rapport zijn dus onjuist en daar zijn officiële excuses voor gegeven. De Raad heeft dit rapport echter wel als basis gebruikt voor het onderzoek en de GI neemt dit nu ook weer over, aangezien de GI – onterecht – spreekt over middelengebruik en agressieregulatie problematiek bij de vader en het beeld schetst dat de vader afgelopen 25 februari bijna psychotisch was. Uit de politiemutaties blijkt een heel ander beeld, echter de GI wil deze niet met de vader delen. Ook de bij de vader betrokken hulpverlener vanuit Jeugdstem kan bevestigen dat de vader die dag rustig was en zijn emoties onder controle had. In het verzoekschrift benoemt de GI verder dat de vader de veiligheidsafspraken niet zou nakomen, terwijl de vader deze afspraken nog niet eerder heeft gezien. De vader wordt continu onterecht door de GI beschuldigd en hij heeft daardoor geen vertrouwen (meer) in de GI, de hulpverlening en de zorgregeling. Daarom wil hij daar enkel nog aan meewerken op zijn voorwaarden. De GI had bovendien eerst tot een minder ingrijpende maatregel dan een uithuisplaatsing moeten overgaan, zoals een schriftelijke aanwijzing. Tot slot benoemt de vader dat [minderjarige] inderdaad erg aanhankelijk is en veel bevestiging zoekt. De vader wilde daar eerder al hulpverlening voor inzetten.
4.3.
Door en namens de moeder wordt ingestemd met het verzoek. De uithuisplaatsing is zeer noodzakelijk gezien het zorgelijke gedrag van de vader. De moeder had al lange tijd grote zorgen over de (thuis)situatie van de vader en deze zijn enkel toegenomen. De vader heeft geen idee waar hij mee bezig is. Hij dient steeds maar klachten in en wil nergens aan meewerken, of enkel onder zijn – onmogelijke – voorwaarden. Dit gaat nu al een lange tijd zo en [minderjarige] is daar niet bij gebaat. Er is tot op heden ook nog steeds geen contact geweest tussen de moeder en [minderjarige] . Vanuit het pleeggezin moet worden onderzocht waar [minderjarige] het beste veilig kan opgroeien.

5.De beoordeling

Spoedmachtiging tot uithuisplaatsing
5.1.
Bij beschikking van 26 februari 2025 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 26 februari 2025 en tot 12 maart 2025, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden. De belanghebbenden zijn tijdens de mondelinge behandeling van 5 maart 2025 in de gelegenheid gesteld om hun standpunt naar voren te brengen. Naar aanleiding daarvan is de kinderrechter niet gebleken dat er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander oordeel. De spoedbeschikking van 26 februari 2025 wordt daarom niet herroepen.
5.2.
Op basis van de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is de kinderrechter voorts van oordeel dat het resterende deel van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter zal het resterende deel van deze machtiging daarom verlenen, met ingang van 12 maart 2025 en tot 26 mei 2025. De kinderrechter legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt.
5.3.
De kinderrechter stelt allereerst vast dat de gronden die hebben geleid tot de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] enerzijds waren gelegen in de omstandigheid dat de vader [minderjarige] aan het zicht had onttrokken doordat hij de GI niet wilde vertellen waar [minderjarige] was. Anderzijds waren deze gronden gelegen in het gebrek aan een constructieve samenwerking tussen de vader en de GI, de hoge spanning van de vader in het contact met de GI en de zorgen die daarover bestaan, alsmede in het stelselmatig niet meewerken door de vader aan zowel de inzet van hulpverlening en (het toewerken naar) de door de rechtbank vastgestelde voorlopige zorgregeling. Tijdens de mondelinge behandeling is het beeld van de vader dat hij enkel wil meewerken op zijn voorwaarden en dat hij bepaalt, bevestigd. Nu er als gevolg daarvan thans nog steeds onvoldoende zicht is op de thuissituatie van de vader en de veiligheid en het welzijn van [minderjarige] bij de vader, terwijl er wel grote zorgen bestaan over de emotieregulatie en het gedrag van de vader en de impact daarvan op [minderjarige] , acht de kinderrechter het van belang dat [minderjarige] voorlopig nog in het pleeggezin verblijft. Van daaruit kan het contact met de beide ouders worden hersteld en kan de benodigde hulpverlening worden ingezet. Het is van groot belang dat beide ouders daar hun volledige medewerking aan zullen gaan en blijven verlenen en de vader zich gaat openstellen. Daarbij merkt de kinderrechter op dat, wanneer er zicht is op de (thuis)situatie van de vader en deze fysiek en emotioneel veilig is voor [minderjarige] , [minderjarige] zo snel mogelijk weer terug naar de vader zal moeten gaan. Gelet op het voorgaande kan deze veiligheid van [minderjarige] op dit moment onvoldoende worden gewaarborgd. Daarom is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voorlopig nog noodzakelijk en zal de kinderrechter deze verlenen voor de resterende duur, te weten tot 26 mei 2025.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.4.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, omdat het voor de
ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen kan worden uitgevoerd.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 maart 2025 en tot 26 mei 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025 door mr. Dijkman, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier, en op schrift gesteld op 14 maart 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.