ECLI:NL:RBZWB:2025:165

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
C/02/424031 / FA RK 24-2971
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie over meerdere periodes met zorgkorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 231 per maand met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2023, en een verhoging naar € 368 per maand vanaf 1 januari 2024. De man verzocht zelfstandig om een lagere bijdrage van € 142 per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in het verleden al bijdroeg aan de kosten van de minderjarige, maar dat er geen rekening was gehouden met de kosten voor kinderopvang. De rechtbank heeft in de specifieke omstandigheden van de zaak besloten om een zorgkorting van 10% toe te passen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 juli 2023 en de behoefte van de minderjarige op € 808 per maand. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld op € 191 per maand voor de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 en € 258 per maand voor de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025. De man moet ook een nabetaling verrichten voor de periode waarin hij geen bijdrage heeft betaald. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/424031 / FA RK 24-2971
Datum uitspraak: 10 januari 2025
beschikking betreffende kinderalimentatie
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.N. van Wensen te Lage Zwaluwe,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2]
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S. Kievit te Breda.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 1 juli 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlage van 5 juli 2024 van mr. Van Wensen;
- het op 8 augustus 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig
verzoek met bijlagen;
- de brief met bijlagen van 6 december 2024 van mr. Van Wensen;
-de brief met bijlage van 9 december 2024 van mr. Van Wensen;
- de brief met bijlage van 12 december 2024 van mr. Kievit.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 18 december 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2021;
[minderjarige] is door de man erkend. De vrouw is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] moet voldoen;
- bij beschikking van deze rechtbank van 9 oktober 2023 in de zaak met zaaknummer C/02/410756 / FA RK 23-2840 is - voor zover van belang - een
voorlopigeomgangsregeling tussen de man en [minderjarige] bepaald, op grond waarvan zij recht hebben op omgang met elkaar éénmaal per week op zaterdag van 9.00 uur tot 16.00 uur bij de ouders van de man, alsmede éénmaal per week op woensdag via Facetime voor maximaal 30 minuten.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- vaststelling van een door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage
van € 231,= per maand, met ingang van 1 juni 2023;
- de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1
januari 2024 nader vast te stellen op € 368,= per maand.
3.2.
De man verzoekt zelfstandig, samengevat, vaststelling van een door hem ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage van € 142,= per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw.

4.De beoordeling

Kinderalimentatie
4.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat partijen in verband met het verbreken van hun relatie een onderlinge afspraak hebben gemaakt op grond waarvan de man vanaf medio 2022 een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] van € 250,= per maand heeft betaald. Aan die bijdrage lag geen berekening ten grondslag. De man is na juni 2023 gestopt met het betalen van een maandelijkse bijdrage voor [minderjarige] aan de vrouw. Partijen hebben vervolgens het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) ingeschakeld om een berekening te laten maken. Uit de door het LBIO gemaakte berekening volgde, rekening houdende met een zorgkorting, een door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie van € 203,= per maand. Vanaf december 2023 is de man maandelijks dat bedrag voor [minderjarige] gaan betalen. De vrouw is het daar nimmer mee eens geweest, omdat de man volgens haar geen aanspraak kon maken op zorgkorting, omdat er in het jaar 2023 vrijwel geen omgang heeft plaatsgevonden. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt over de te betalen kinderalimentatie. Uit het partijdebat volgt ook dat beide partijen dit geschilpunt aan de rechtbank willen voorleggen. De rechtbank zal de verzoeken hierna beoordelen.
4.2.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen. Ook voert de vrouw aan dat de omstandigheden vervolgens zodanig zijn gewijzigd dat de eerder door de man betaalde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, door een aanzienlijke wijziging in het inkomen van de vrouw gelet op haar zorgtaken voor [minderjarige] en alle afspraken die daarmee samenhangen. Met ingang van 1 januari 2024 is zij namelijk vierentwintig uur per week gaan werken (ze neemt zes uur per week ouderschapsverlof op).
4.3.
De man voert hiertegen verweer en verzoekt zelfstandig een door hem te betalen onderhoudsbijdrage van € 142,= per maand. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde reden van een wijziging van omstandigheden voert de man aan deze niet te begrijpen. Hij werkt ook fulltime, heeft therapie gehad en afspraken in het kader van het uniform hulpaanbod, terwijl zijn arbeidsomvang en inkomen niet zijn gewijzigd. [minderjarige] gaat bovendien volgend jaar al jaar school, zodat de vrouw minder voor [minderjarige] hoeft te zorgen.
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.5.
De rechtbank zal eerst de ingangsdatum beoordelen.
4.6.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum 1 juni 2023 voor de vaststelling van een onderhoudsbijdrage en 1 januari 2024 voor een gewijzigde onderhoudsverplichting. Ter onderbouwing hiervan stelt de vrouw dat de man vanaf 2 juni 2023 geen onderhoudsbijdrage meer heeft betaald (tot december 2023).
Vervolgens zijn de omstandigheden per 1 januari 2024 gewijzigd, omdat de vrouw vanaf die datum ouderschapsverlof opneemt, zodat haar inkomen is gedaald.
4.7.
Volgens de man moet de ingangsdatum worden bepaald op de datum van indiening van het verzoek van de vrouw, zijnde 26 juni 2024. Op 2 juni 2023 heeft de man de laatste betaling van € 250,= verricht en vanaf december 2023 heeft de man € 203,= per maand betaald als onderhoudsbijdrage. De man heeft weliswaar van juli tot en met november 2023 geen onderhoudsbijdrage betaald, maar hij heeft niet de financiële middelen om met terugwerkende kracht over die periode alsnog een onderhoudsbijdrage te betalen.
4.8.
Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. In dat kader overweegt de rechtbank dat de man een onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] heeft. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij daar tot 2 juni 2023 aan heeft voldaan. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de man de onderhoudsbijdrage bij vooruitbetaling heeft voldaan, zodat hij tot en met juni 2023 een onderhoudsbijdrage heeft betaald. De rechtbank acht het gelet hierop redelijk om de ingangsdatum op 1 juli 2023 te bepalen. De man was zich er bovendien van bewust dat hij een onderhoudsverplichting had, maar heeft kennelijk besloten daar geen gevolg meer aan te geven. Dat hij hierdoor met een nabetalingsverplichting wordt geconfronteerd, komt voor zijn risico.
4.9.
Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, is de draagkracht van de vrouw per 1 januari 2024 tussen partijen in geschil. De rechtbank zal daarom onderscheid maken in twee periodes: de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 en de periode vanaf 1 januari 2024.
De behoefte van [minderjarige]
4.10.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2021 € 3.046,= per maand bedroeg en het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.533,= per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 5.580,= per maand. Dit netto besteedbaar gezinsinkomen, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ (hierna: “de tabel”) een behoefte van de minderjarige op van € 767,= per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte € 808,= per maand. Tussen partijen is in geschil of deze basisbehoefte moet worden verhoogd met kinderopvangkosten (als bijzondere kosten).
4.12.
Volgens de vrouw moet de behoefte van [minderjarige] worden verhoogd met een bedrag van € 265,= per maand aan netto kinderopvangkosten. [minderjarige] gaat twee dagen per week naar de opvang, zodat de vrouw een inkomen kan verwerven. De kosten van kinderopvang zijn dermate hoog dat er rekening mee moet worden gehouden. De behoefte van [minderjarige] is anders niet dekkend voor de kosten die daar tegenover staan. Tot slot kunnen deze kosten niet worden gecompenseerd.
4.13.
De man voert hiertegen verweer. De vrouw heeft nooit eerder aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met deze kosten. Daarnaast is er geen noodzaak voor twee dagen kinderopvang, omdat ze de opvang van [minderjarige] ook met haar netwerk kan oplossen. Er is bovendien is geen sprake van bijzondere hoge kosten (ook gelet op de omvang van het tabelbedrag) en anders kan de vrouw deze kosten compenseren.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.6. van het Rapport Alimentatienormen van de genoemde Expertgroep zijn in de tabelbedragen alle gebruikelijke kosten van een kind begrepen. Bepaalde kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel. Als voorbeeld voor dergelijke kosten worden de kosten voor kinderopvang genoemd. Echter moet het dan gaan om extra kosten die zo uitzonderlijk hoog zijn, dat de ouders deze niet kunnen betalen uit het standaardbedrag van de tabel en de uitgaven moeten daadwerkelijk op het inkomen drukken. Voor kinderopvangkosten geldt bovendien dat deze, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, zo hoog moeten zijn dat ze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat de vrouw kosten voor kinderopvang maakt en gaat voorbij aan het standpunt van de man dat die kosten vermijdbaar zijn. Het ligt in de rede dat een werkende ouder gebruik maakt van de diensten van een kinderdagverblijf voor de opvang van een nog niet schoolgaand kind. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van extra kosten die zo uitzonderlijk zijn dat ze niet kunnen worden betaald uit het standaardbedrag dat uit de tabel volgt. De rechtbank neemt daartoe de omvang van het tabelbedrag in aanmerking en is van oordeel dat de uitgaven voor kinderopvang gecompenseerd kunnen worden door op andere uitgaven voor [minderjarige] te besparen. Ook neemt de rechtbank de omvang van het inkomen van de vrouw en het gegeven dat zij tevens gerechtigd is tot kindgebonden budget, in aanmerking. Gelet op al het voorgaande houdt de rechtbank geen rekening met de opvangkosten, zodat uit wordt gegaan van een geïndexeerde behoefte van € 808,= per maand in 2023.
4.15.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.930,= (2023), respectievelijk € 2.065,= (2024) per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,= (2023), respectievelijk € 1.270,= (2024))]. Voor lagere inkomens geldt een draagkrachttabel.
Draagkracht vrouw in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024
4.16.
Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat partijen het er voor de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 over eens zijn dat de vrouw een bruto jaarinkomen had van € 40.579,=. Omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hiervan uitgaan. De rechtbank volgt de door de vrouw als productie 8 overgelegde berekening in dat kader, waarin zij uitgaat van de tarieven 2023. Uit deze berekening volgt, rekening houdend met de premies en van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop, een netto besteedbaar inkomen van € 3.299,= per maand en een draagkracht van € 794,= per maand.
Draagkracht vrouw vanaf 1 januari 2024
4.17.
De draagkracht van de vrouw vanaf 1 januari 2024 is in geschil.
4.18.
De vrouw stelt dat zij met ingang van deze datum zes uur onbetaald ouderschapsverlof heeft opgenomen, waardoor haar inkomen is gedaald. In 2023 nam zij vakantiedagen op om voor [minderjarige] te kunnen zorgen en voor alle afspraken die zij in verband met [minderjarige] en de bij partijen betrokken hulpverlening had, maar dat gaat niet langer. In overleg met haar werkgever heeft zij afgesproken ouderschapsverlof op te nemen. Dat is geen vrijwillige keuze geweest, maar noodzakelijk. Als [minderjarige] naar school gaat, zal de vrouw dit opnieuw bekijken.
4.19.
Volgens de man is er geen noodzaak tot het opnemen van ouderschapsverlof. De man is van mening dat daarom uit moet worden gegaan van verdiencapaciteit, ter hoogte van het inkomen dat de vrouw in 2023 had (voordat zij ouderschapsverlof opnam). De man kan zich voorstellen dat de juridische procedures voor emotionele druk zorgen, maar dat is voor hem niet anders. De man heeft ook veel afspraken, maar werkt daarnaast nog fulltime.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat vanaf 1 januari 2024 rekening moet worden gehouden met het door de vrouw opgenomen onbetaald ouderschapsverlof. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] , die nog niet naar school gaat, vraagt zij nog veel zorg en de vrouw draagt het overgrote deel van die zorg. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid nu niet van de vrouw worden gevergd dat zij gedurende dertig uur per week arbeid blijft verrichten en daarmee haar oude inkomen verwerft. De rechtbank zal daarom uitgaan van de feitelijke situatie, waarin de vrouw per 1 januari 2024 zes uur per week onbetaald ouderschapsverlof opneemt. Dat leidt ertoe dat de rechtbank uitgaat van de gegevens zoals deze volgen uit de door de vrouw op 9 december 2024 overgelegde recente loonstroken. De vrouw heeft volgens deze loonstroken een inkomen van € 2.986,63 bruto per maand (zijnde € 35.840 bruto per jaar), te vermeerderen met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 2.986,63 bruto en te verminderen met een WGA-Hiaat premie van € 8,88 per maand en premie arbeidsongeschiktheidspensioen van € 2,51 per maand, een premie aanvulling WW van € 3,27 per maand en de premie ouderdomspensioen van € 304,63 per maand. Rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 3.330,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens formule € 743,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan en verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht man in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024
4.21.
Tijdens de mondelinge behandeling en uit de overgelegde stukken is gebleken dat partijen het er ten aanzien van deze periode over eens zijn dat de man een bruto-jaarinkomen had van € 36.044,=. Omdat de vrouw in haar berekening uitgaat van de tarieven van 2023, volgt de rechtbank de berekening van de vrouw. Daaruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode van € 2.499,= per maand en een draagkracht van € 402,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Draagkracht man vanaf 1 januari 2024
4.22.
Ten aanzien van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2024 is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen het erover eens zijn dat aansluiting kan worden gezocht bij de door de man als productie 5 overgelegde loonstroken. Hieruit volgt een basisinkomen van € 3.198,91 bruto per maand (zijnde € 38.387,= bruto per jaar), te vermeerderen met vakantietoeslag en te verminderen met € 181,62 pensioenpremie,€ 9,26 premie WIA-gat en € 10,68 premie WGA-WHK. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.23.
Tussen partijen is in geschil of daarnaast rekening moet worden gehouden met inkomen uit overwerk, zoals bijvoorbeeld volgt uit de loonstrook van de man van september 2024. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat als sprake is van structureel inkomen uit overwerk, daar rekening mee moet worden gehouden.
4.24.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de uitbetaling van € 418,56 bruto in september 2024 een vergoeding voor overwerk/reisuren betreft. Dat is volgens de man geen structurele inkomenscomponent, zodat daar volgens hem geen rekening mee moet worden gehouden.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in de separate loonstrook van september 2024 verwerkte vergoeding voor overwerk dusdanig incidenteel van karakter is, zodat daar geen rekening mee wordt gehouden. De rechtbank houdt echter wel rekening met het gemiddelde van de vergoeding voor reisuren over de maanden augustus tot en met oktober 2024, zijnde een bedrag van € 232,26 bruto per maand. Deze vergoeding komt iedere maand terug en is naar het oordeel van de rechtbank een structurele inkomenscomponent. Uitgaande van het voorgaande en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode op € 2.829,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens formule € 497,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan en verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024
4.26.
De verdeling van de kosten van het kind over de onderhoudsplichtigen in de periode
van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 wordt dan berekend volgens de formule: ieders
draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het
kind, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 794 / € 1.196 x € 808 = € 536,=;
het aandeel van de man bedraagt: € 402 / € 1.196 x € 808 = € 272,=.
4.27.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 een deel van € 536,= per maand moet dragen en de man een deel van afgerond € 272,= per maand ten aanzien van de kosten voor [minderjarige] .
Draagkrachtvergelijking vanaf 1 januari 2024
4.28.
De verdeling van de kosten van het kind over de onderhoudsplichtigen vanaf 1
januari 2024 wordt dan berekend volgens dezelfde formule:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 743 / € 1.238 x € 858 = € 514,=;
het aandeel van de man bedraagt: € 497 / € 1.238 x € 858 = € 344,=.
4.29.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw vanaf 1 januari 2024 een deel van € 514,= per maand moet dragen en de man een deel van afgerond € 344,= per maand ten aanzien van de kosten voor [minderjarige] .
Zorgkorting
4.30.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan namelijk al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.31.
Volgens de vrouw dient er maximaal een zorgkorting van 5% te worden toegepast, gelet op de omgangsregeling in de achterliggende periode en op dit moment. De man heeft op dit moment een dag per week, gedurende zeven uren overdag, omgang met [minderjarige] , waarbij hij alleen de kosten voor het middageten voor zijn rekening hoeft te nemen. De vrouw geeft namelijk alle andere benodigdheden mee en zij brengt en haalt [minderjarige] bovendien voor deze omgangsmomenten. Het past niet om daar een zorgkorting van 15% tegenover te stellen.
4.32.
De man is van mening dat een zorgkorting van 15% moet worden toegepast. Hij zorgt één dag per week voor [minderjarige] en wenst dat dit wordt uitgebreid. De vrouw doet er echter alles aan om dit tegen te houden. Ook de rapportage van het Uniform Hulpaanbod spreekt over mogelijke ouderverstoting. Op de dag dat hij de zorg voor [minderjarige] draagt, zorgt hij zelf voor de benodigdheden.
4.33.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van de beschikking voorlopige
voorzieningen van 9 oktober 2023 is sprake van een
voorlopigeomgangsregeling tussen de
man en [minderjarige] , waarbij zij recht hebben op fysieke omgang met elkaar éénmaal per week op
zaterdag van 9.00 uur tot 16.00 uur bij de ouders van de man. Deze omgangsregeling is dus vrijwel de gehele periode waarover de rechtbank in deze beschikking de alimentatie bepaalt, van kracht geweest en geldt tot op heden nog steeds. De Expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om een zorgkorting van 5% toe te passen als er geen omgang is en een zorgkorting van 15% als sprake is van omgang gedurende één dag per week. De rechtbank acht het niet redelijk om uit te gaan van een zorgkorting van 5%, omdat dat impliceert dat er geen omgang is. Een zorgkorting van 15% zou leiden tot een zorgkorting van afgerond € 121,=/€ 129 per maand (namelijk 15% van de behoefte van € 808,=/€ 858 per maand).
De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van deze zaak aanleiding om in afwijking van de aanbevelingen een zorgkorting van 10% toe te passen. De rechtbank komt in deze zaak tot dit oordeel op basis van een inschatting van de gedurende een aanzienlijke periode daadwerkelijk door de man gemaakte omgangskosten [minderjarige] , waarbij in aanmerking wordt genomen dat als niet weersproken vaststaat dat [minderjarige] wekelijks één maaltijd bij de man nuttigt, dat de omgang tussen [minderjarige] en de man plaatsvindt in de woning van zijn ouders en dat de vrouw [minderjarige] ten behoeve van de omgang haalt en brengt. De kosten die de man voor [minderjarige] heeft gedragen en draagt – en de besparing die de vrouw heeft (gehad) in verband met het verblijf van [minderjarige] bij de man – zijn daarom zodanig beperkt dat de rechtbank van oordeel is dat toepassing van een hogere zorgkorting (van 15%) in de gegeven omstandigheden tot een onbillijke uitkomst leidt.
4.34.
Uitgaande van een zorgkorting van 10%, bedraagt de zorgkorting een bedrag van
afgerond € 81,= per maand in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 (10% van de
behoefte van € 808,= per maand) en vanaf 1 januari 2024 € 86,= per maand (10% van de
geïndexeerde behoefte van € 858,= per maand). Het aandeel van de man wordt verminderd
met dit bedrag, zodat de man in de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 als
kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen € 191,= per maand (€ 272 - € 81) en vanaf 1
januari 2024 € 258,= per maand (€ 344 - € 86).
Conclusie
4.35.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 juli 2023 vaststellen op een bedrag van € 191,= per maand en over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 op een bedrag van € 258,= per maand. De wettelijke indexering van artikel 1:402a lid 1 BW naar analogie toepassend, berekent de rechtbank deze bijdrage per 1 januari 2025 op een bedrag van € 275,= per maand. De rechtbank zal hierna aldus beslissen op de voorliggende verzoeken, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
4.36.
De man heeft over de periode van 1 juli 2023 tot 1 december 2023 geen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] betaald, en de uit hoofde van deze beschikking per 1 januari 2024 verschuldigde onderhoudsbijdrage is hoger dan het bedrag dat hij sindsdien heeft voldaan. Daarom dient de man over de periode tussen 1 juli 2023 en heden een nabetaling aan de vrouw te verrichten ter hoogte van het verschil tussen de uit hoofde van deze beschikking verschuldigde onderhoudsbijdragen en de onderhoudsbijdragen die hij reeds heeft voldaan.
Aanhechten berekeningen
4.37.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de kinderalimentatie vanaf 1 januari
2024. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking
toegevoegd en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
4.38.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2021, aan de vrouw moet voldoen:
  • over de periode van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 191,= (honderdéénennegentig euro) per maand;
  • over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 een bedrag van € 258,= (tweehonderdachtenvijftig euro) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 275,= (tweehonderdvijfenzeventig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.