ECLI:NL:RBZWB:2025:1671

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
425715 / HA ZA 24-464 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van betalingsverplichting uit aannemingsovereenkomst na faillissement

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de curator van de failliete vennootschap [B.V. 1] betaling van een openstaande aanneemsom van € 155.868,00 van de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De curator stelt dat de gedaagden de verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst met [B.V. 1] hebben overgenomen van de particulier [particulier], maar deze niet hebben voldaan. De gedaagden betwisten de vordering en stellen dat de vordering van [B.V. 1] op hen teniet is gegaan door schuldovername en verrekening met [B.V. 3]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de gedaagden te kwader trouw hebben gehandeld en dat de schuldovername en verrekening rechtsgeldig zijn. De rechtbank wijst de vordering van de curator af en veroordeelt hem in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 19 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/425715 / HA ZA 24-464
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
MR. [de curator] in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap [B.V. 1],
kantoorhoudende te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr [de curator] ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

beiden wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. F.F.J. Froger.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de mondelinge behandeling van 7 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. [de curator] /de curator, zoals deze zijn overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling;
- de ter zitting overgelegde nadere productie van [gedaagden] : ‘toelichting [naam] ”.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vennootschap [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [de curator] tot curator.
2.2.
[B.V. 1] behoorde tot een groep vennootschappen, waarvan de heer [aandeelhouder] via zijn persoonlijke holding [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ) grootaandeelhouder is. Indirect enig bestuurder van [B.V. 1] was de heer [bestuurder] .
2.3.
[gedaagde 1] is de dochter van de heer [aandeelhouder] . Zij is samen met [gedaagde 2] werkzaam bij één van de vennootschappen van de groep.
2.4.
[B.V. 1] hield zich bezig met het ontwikkelen en uitvoeren van bouwprojecten, waaronder het bouwen van nieuwbouwwoningen in Hoofddorp ( [project] ). [project] is ontwikkeld door [B.V. 3] (hierna: [B.V. 3] ), een vennootschap die ook tot de groep behoort. Het project is gerealiseerd op gronden die in eigendom hebben toebehoord aan [B.V. 2] . [B.V. 2] heeft de gronden verkocht en geleverd aan particulieren, die met [B.V. 1] een aannemingsovereenkomst hadden gesloten. Één van die particulieren was de heer [particulier] .
2.5.
Op grond van de tussen [B.V. 1] en [particulier] gesloten aannemingsovereenkomst zou [B.V. 1] voor [particulier] een woning bouwen voor een aanneemsom van € 196.719,00, exclusief meerwerk, te betalen in termijnen.
2.6.
Tijdens de bouw van de woning bleek [particulier] niet in staat om aan zijn betalingsverplichtingen tegenover [B.V. 1] te voldoen. Op verzoek van de heer [naam] (CFO van de groep) hebben [gedaagden] met [particulier] een overeenkomst gesloten. Op grond van die overeenkomst hebben [gedaagden] de grond met daarop de in aanbouw zijnde woning van [particulier] gekocht en hebben zij de verbintenissen van [particulier] uit de aannemingsovereenkomst met [B.V. 1] overgenomen. De koopsom bestond uit twee delen: een bedrag van € 321.341,00 voor de grond en de al betaalde aanneemtermijnen, en een bedrag van € 155.868,00 in verband met de overgenomen verbintenis tot betaling van de nog openstaande aanneemsom, inclusief meerwerk (€ 98.359,00 aan resterende aanneemsommen en € 57.509,00 aan overeengekomen meerwerk). De onderliggende onderhandse akte van de overeenkomst heeft [B.V. 1] op 3 oktober 2019 (mede) ondertekend.
2.7.
Op 4 december 2019 heeft [B.V. 1] de woning aan [particulier] opgeleverd. [particulier] heeft de woning op 24 december 2019 notarieel geleverd aan [gedaagden] . [gedaagden] hebben de woning vervolgens voor een hoger bedrag doorverkocht aan een derde en de woning op 16 maart 2020 aan de derde notarieel geleverd. Met de verkoopopbrengst hebben [gedaagden] de heer [gedaagde 1] een bedrag van € 321.341,00 terugbetaald hetgeen hij hen, via zijn holding, had voorgeschoten om uitvoering te kunnen geven aan de overeenkomst met [particulier] .

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – samengevat – veroordeling in gelijke delen van [gedaagden] tot betaling van € 155.868,00 aan [B.V. 1] , vermeerderd met contractuele rente en kosten.
3.2.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten stelt de curator dat [gedaagden] de nog openstaande aanneemsom inclusief meerwerk van
€ 155.868,00, die zij van [particulier] hebben overgenomen, niet aan [B.V. 1] hebben betaald. [gedaagden] zijn aangesproken de vordering van [B.V. 1] te voldoen, maar zij zijn daartoe niet bereid gebleken. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de vordering van [B.V. 1] op hen teniet is gegaan. Ten onrechte. Ieder bewijs daarvan ontbreekt, aldus de curator. Volgens de curator zit de heer [gedaagde 1] – in zijn visie de feitelijk bestuurder van [B.V. 1] – achter de bedachte constructie. De curator meent dat sprake is geweest van een opzetje, waarvan de heer [gedaagde 1] , via zijn dochter [gedaagde 1] en werknemer [gedaagde 2] als katvangers, heeft geprofiteerd en waarin [B.V. 1] met een onbetaalde vordering is achtergebleven. Het lijkt erop dat er met geld is geschoven en dat daar achteraf een rechtsgrond voor is verzonnen om dit te rechtvaardigen. De vordering van [B.V. 1] op [gedaagden] is op 21 januari 2020 opeisbaar geworden. Vanaf die datum is daarom op grond van de aannemingsovereenkomst de contractuele rente van 10% per jaar over het nog openstaande bedrag van € 155.868,00 verschuldigd, aldus de curator.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, bij de beoordeling nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering strekt tot nakoming van de oorspronkelijk op [particulier] rustende betalingsverplichting voortvloeiend uit de tussen hem en [B.V. 1] gesloten aannemingsovereenkomst, die [gedaagden] van [particulier] hebben overgenomen. [gedaagden] erkennen dat zij door de overname van die verplichting een bedrag van in totaal € 155.868,00 aan [B.V. 1] verschuldigd waren, maar zij betwisten dat [B.V. 1] tegenover hen nog aanspraak kan maken op betaling van dit bedrag. [gedaagden] stellen dat de vordering van [B.V. 1] op hen teniet is gegaan en dat [B.V. 1] daarom niets meer op grond van de aannemingsovereenkomst van hen te vorderen heeft. De curator heeft dat betwist.
4.2.
[gedaagden] voeren een bevrijdend verweer. Op hen rust daarom de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast van hun stelling dat de vordering van [B.V. 1] op hen teniet is gegaan.
4.3.
In dat kader stellen [gedaagden] het volgende.
Primair, zoals ter zitting is aangegeven zijdens [gedaagden] , is sprake van schuldovername. [B.V. 3] heeft hun schuld van € 155.868,00 aan [B.V. 1] overgenomen en aan [B.V. 1] voldaan door deze in rekening-courant te verrekenen met haar vordering op [B.V. 1] . Dit is in overleg met en met instemming van de directie van [B.V. 1] , zijnde [bestuurder] , gebeurd. Dit blijkt uit:
- de gesprekken en correspondentie die [bestuurder] met [naam] en [particulier] heeft
gevoerd. [bestuurder] heeft eerst zelf maandenlang geprobeerd het probleem met [particulier]
op te lossen en uiteindelijk [naam] daarvoor benaderd. Ter onderbouwing hiervan wordt
verwezen naar de e-mailcorrespondentie die de curator als productie 22 heeft overgelegd,
- het feit dat [B.V. 1] de nog openstaande aanneemsom niet bij hen, maar bij [B.V. 3] in
rekening heeft gebracht. Ter onderbouwing hiervan wordt verwezen naar de door de
curator overgelegde factuur van 7 januari 2020, genummerd 131, van € 70.672,28 en de
door hen overgelegde factuur van diezelfde datum, genummerd 132, van € 85.195,73,
- het feit dat in zowel de administratie van [B.V. 1] als in de administratie van [B.V. 3]
de betaling van de facturen van 7 januari 2020 via verrekening in rekening-courant tussen
deze partijen is geboekt. Ter onderbouwing hiervan wordt verwezen naar de door de
curator overgelegde grootboekkaarten, en
- het feit dat [B.V. 1] tot aan haar faillissement tegenover [B.V. 3] nimmer aanspraak
heeft gemaakt op betaling van de facturen van 7 januari 2020.
Op grond van het voorgaande stellen [gedaagden] dat door verrekening de vordering van [B.V. 1] teniet is gegaan en betwisten zij dat [B.V. 1] financieel is benadeeld.
4.4.
Ter zitting handhaaft de curator zijn bij dagvaarding ingenomen standpunt dat [bestuurder] niet heeft ingestemd met de gestelde schuldovername en verrekening door [B.V. 3] . De curator stelt dat [bestuurder] de facturen van 7 januari 2020 niet kent en voor het opmaken daarvan geen opdracht heeft gegeven. Het is daarom dat [B.V. 1] geen aanspraak heeft gemaakt op betaling van deze facturen. Vóór het faillissement van [B.V. 1] bestonden de facturen van 7 januari 2020 niet. De facturen zijn vals en kunnen daarom niet dienen als bewijs van de juistheid en geloofwaardigheid van de stellingen van [gedaagden] . De grootboekkaarten, waarnaar wordt verwezen, komen uit de administratie van de heer [gedaagde 1] . [bestuurder] had daar geen toegang toe, zodat enige mutatie daarin – in dit geval met de facturen van 7 januari 2020 en verrekening – niet aan [B.V. 1] kan worden toegerekend, aldus de curator ter zitting.
4.5.
Het standpunt van de curator dat de facturen van 7 januari 2020 vóór het faillissement van [B.V. 1] niet bestonden en vals zijn, rijmt niet met het feit dat de curator zich bij dagvaarding juist op deze facturen heeft beroepen om aan te tonen welke bedragen volgens de administratie van [B.V. 1] zijn gefactureerd en ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vordering van [B.V. 1] (in ieder geval) op 21 januari 2020 opeisbaar is geworden, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 2 van de aannemingsovereenkomst. Nadat de curator daarop ter zitting is gewezen, heeft de curator verklaard dat hij in de dagvaarding en het door hem overgelegde overzicht van alle gefactureerde bedragen (productie 26 dagvaarding) een fout heeft gemaakt. De curator stelt dat hij heeft willen verwijzen naar de facturen die [B.V. 1] naar [particulier] heeft verzonden. Zijn standpunt dat de facturen van 7 januari 2020 vals zijn, heeft de curator gehandhaafd. Ter onderbouwing daarvan voert de curator het volgende aan.
Op de factuur van 7 januari 2020, genummerd 131, is ter hoogte van het projectnummer een omcirkeling aangebracht. Het mag van algemene bekendheid worden verondersteld dat dit een aanwijzing kan zijn dat sprake is van een valse factuur; de omcirkeling maakt dat de factuur later is te herkennen door degene die hem heeft opgemaakt. Ook is in de facturen de btw doorbelast aan [B.V. 3] voor het aan [particulier] geleverd werk. Die btw was al bij [particulier] als eindgebruiker van het werk in rekening gebracht, zoals fiscaal is voorgeschreven. De btw-verplichtingen waren dus al voltooid. In zo’n geval staat de Wet op de omzetbelasting 1968 niet toe dat op een later moment de facturen aan [particulier] worden gecrediteerd om het werk, verhoogd met btw, weer bij [B.V. 3] in rekening te brengen. Ook de wijze waarop aan [B.V. 3] is gefactureerd, verraadt dat sprake is van valse facturen, aldus de curator ter zitting.
4.6.
Nog afgezien van het feit dat de curator geen plausibele verklaring heeft gegeven voor de discrepantie tussen hetgeen hij bij dagvaarding heeft gesteld en hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft de curator ook niet voldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van valse facturen, terwijl [gedaagden] de gestelde valsheid in geschrifte hebben betwist. Het feit dat op één van die facturen een omcirkeling is aangebracht, is daarvoor niet toereikend en het betoog dat uit de wijze van facturering kan worden afgeleid dat sprake is van valse facturen – voor zover de gestelde feiten die conclusie al zouden kunnen rechtvaardigen – wordt verworpen. Uit niets blijkt dat de door [gedaagden] overgenomen aanneemsom van € 155.868,00 al eerder bij [particulier] in rekening is gebracht, zoals de curator stelt, maar [gedaagden] betwisten. Dat de overgenomen aanneemsom niet eerder bij [particulier] in rekening is gebracht, vindt bovendien steun in het feit dat – naar eigen zeggen van de curator – geen creditfacturen gericht aan [particulier] in de administratie van [B.V. 1] /de groep zijn aangetroffen. Ter zitting heeft de curator aangeboden om te bewijzen dat het werk volledig aan [particulier] is gefactureerd, maar de rechtbank is van oordeel dat dit aanbod tardief is. Het had op de weg van de curator gelegen om die facturen eerder in de procedure in te brengen, te meer, omdat de curator zich – naar eigen zeggen – al bij dagvaarding op die facturen heeft (willen) beroepen. De curator heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan een bewijsaanbod wordt daarom niet toegekomen. Niet is komen vast te staan dat de facturen van 7 januari 2020 vals zijn.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden] door verwijzing naar de overgelegde facturen van 7 januari 2020 en de grootboekkaarten voldoende gemotiveerd gesteld dat de schuldovername door [B.V. 3] en de voldoening van deze schuld door verrekening met de (vereiste) instemming van [B.V. 1] heeft plaatsgevonden. De curator heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de grootboekkaarten afkomstig zijn uit de administratie van [B.V. 1] en [B.V. 3] . Dat [bestuurder] , die als bestuurder verantwoordelijk was voor een juiste en volledige administratie van [B.V. 1] , niet op de hoogte zou zijn geweest van (het opmaken en verzenden van) de facturen aan [B.V. 3] en de boekhoudkundige verwerking ervan, kan niet worden aangenomen. Aanknopingspunten om dat aan te kunnen nemen, ontbreken, terwijl afgezien daarvan niet gesteld en niet gebleken is waarom de gevolgen daarvan op [gedaagden] zouden kunnen worden afgewenteld.
4.8.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt in beginsel aangenomen dat de vordering van [B.V. 1] op [gedaagden] teniet is gegaan door schuldovername en verrekening van de schuld door [B.V. 3] . Daarover zou anders kunnen worden geoordeeld als, zoals de curator stelt, [B.V. 3] niet bevoegd was tot verrekening, omdat [B.V. 3] bij het overnemen van de schuld niet te goeder trouw zou hebben gehandeld als bedoeld in artikel 54 Fw. In dat geval zou de verrekening zonder rechtsgevolgen zijn gebleven. [gedaagden] hebben dat betwist.
4.9.
Op de curator rust de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast van zijn stelling dat [B.V. 3] niet bevoegd was tot verrekening. De curator stelt in dit kader het volgende.
[B.V. 3] heeft de schuld van [gedaagden] alleen maar overgenomen met het oogmerk de schuld aan [B.V. 1] te verrekenen in het zicht van het faillissement van [B.V. 1] . De heer [gedaagde 1] is feitelijk bestuurder van [B.V. 1] en haar enige financier en belangrijkste opdrachtgever. Begin 2019 heeft de heer [gedaagde 1] de huur van de fabriekshal, waarin [B.V. 1] met de zustervennootschap [B.V. 4] prefabwoningen produceerde, opgezegd. Het produceren en installeren van prefabwoningen was een substantieel onderdeel van de onderneming van [B.V. 1] . De heer [gedaagde 1] wist dus dat hij met de opzegging van de huur en het afhouden van een nieuwe fabriekshal een belangrijk onderdeel van de onderneming van [B.V. 1] stillegde. In mei 2020 wilde de heer [gedaagde 1] [B.V. 1] ook niet meer financieren. Op dat moment kreeg [B.V. 1] ook al geen opdrachten meer van de heer [gedaagde 1] . [bestuurder] zag zich daarom genoodzaakt om het eigen faillissement van [B.V. 1] aan te vragen. De heer [gedaagde 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van [B.V. 3] . Zijn kennis kan daarom aan [B.V. 3] worden toegerekend. Op het moment van schuldovername wist dan wel behoorde [B.V. 3] dus te weten dat [B.V. 1] in een zodanige toestand verkeerde, dat een faillissement te verwachten was.
4.10.
Bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] , is de rechtbank van oordeel dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat sprake is van te kwader trouw aan de zijde van [B.V. 3] bij de schuldovername. Aangenomen moet worden dat de schuldovername van vóór 7 januari 2020 was, zoals ook de curator bij dagvaarding aanneemt. Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat de heer [gedaagde 1] de huur van de fabriekshal heeft opgezegd, voor zover dat feit de conclusie van de curator op dit punt al zou kunnen dragen, staat tussen partijen niet ter discussie dat [B.V. 3] als aandeelhouder via [holding] in de periode na 3 oktober 2019 tot aan mei 2020 nog ongeveer 1.7 miljoen euro aan [B.V. 1] heeft overgemaakt ter financiering van haar activiteiten. Het betoog van de curator ter zitting dat dit juist een bewijs vormt van het aankomend faillissement van [B.V. 1] en de wetenschap daarvan, kan de rechtbank, mede gelet op het feit dat [bestuurder] namens [B.V. 1] haar faillissement heeft aangevraagd, niet volgen. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk te achten, zoals ook [gedaagden] hebben betoogd, dat ten aanzien van de schuldovername te kwader trouw werd gehandeld omdat een faillissement van de betreffende schuldeiser (in dit geval [B.V. 1] ) voorzienbaar was, terwijl vanaf diezelfde tijd (immers vanaf 3 oktober 2019) nog forse bedragen werden geïnvesteerd in diezelfde partij. Dat [B.V. 3] bij de schuldovername eind 2019/begin 2020 wist dat [B.V. 1] in een zodanige toestand verkeerde dat zijn faillissement dan wel zijn surseance van betaling te verwachten was, volgt dus niet uit de investeringen. Nu geen andere omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan blijken dat [B.V. 3] niet te goeder trouw heeft gehandeld ten tijde van de schuldovername in de zin van artikel 54 Fw, heeft de curator niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.11.
Op grond van het voorgaande staat vast dat de door [gedaagden] gestelde schuldovername en verrekening rechtsgeldig en bevoegd heeft plaatsgevonden. Er bestaat geen grondslag voor de aanname van de curator dat [B.V. 3] [B.V. 1] heeft willen benadelen. De vordering van [B.V. 1] op [gedaagden] is door de betaling door [B.V. 3] via verrekening voldaan en daardoor teniet gegaan. De vordering van de curator tot nakoming van deze betalingsverplichting wordt daarom afgewezen. Aan bespreking van de overige standpunten van partijen wordt niet toegekomen.
4.12.
De curator is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.662,00
4.13.
De verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de curator af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten van € 6.662,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.