ECLI:NL:RBZWB:2025:1692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
C/02/432694 / JE RK 25-409
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke gezagsbelasting door gecertificeerde instelling voor aanvraag verblijfsvergunning minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2025 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de gedeeltelijke gezagsbelasting over een minderjarige, geboren in 2021. De zaak betreft een verzoek van Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (GI), om het gezag over de minderjarige gedeeltelijk uit te oefenen met betrekking tot het aanvragen van een verblijfsvergunning. De moeder van de minderjarige, die de Poolse nationaliteit heeft, werkt niet mee aan het ophalen van de verblijfsvergunning, die al klaar ligt bij de IND. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet is verschenen bij de mondelinge behandeling en dat de GI voldoende pogingen heeft ondernomen om de moeder te betrekken bij het proces. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de GI het gezag gedeeltelijk kan uitoefenen, omdat de moeder in een impasse verkeert en de minderjarige zonder verblijfsvergunning praktische problemen ondervindt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de GI direct kan handelen in het belang van de minderjarige. De kinderrechter heeft de gedeeltelijke gezagsbelasting vastgesteld tot 28 maart 2026, de datum waarop de machtiging tot uithuisplaatsing afloopt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/432694 / JE RK 25-409
Datum uitspraak: 21 maart 2025
Beschikking van de kinderrechter over een gedeeltelijke gezagsbelasting
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
locatie Tilburg,
over de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 27 februari 2025.
1.2
Op 13 maart 2025 heeft de kinderrechter de zaak behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Daarbij zijn aanwezig en gehoord:
- een vertegenwoordiger van de GI;
- een medewerkster namens de Raad.
1.3
Hoewel daartoe correct opgeroepen, is de moeder niet bij de mondelinge behandeling verschenen. Zij heeft de rechtbank enkele uren voor de mondelinge behandeling telefonisch laten weten in verband met ziekte niet naar de rechtbank te kunnen komen. De moeder is daarop door de griffie gevraagd dit schriftelijk te bevestigen én daarbij aan te geven of zij kan instemmen met het verzoek, dan wel of zij een mondelinge behandeling wenst op een ander moment. Hierop heeft de rechtbank niets meer van de moeder gehoord. De kinderrechter besluit de mondelinge behandeling voort te zetten bij afwezigheid van de moeder. De overige aanwezigen hebben hiertegen geen bezwaar. De GI geeft daarbij bovendien te kennen dat zij überhaupt niet had verwacht dat de moeder bij de mondelinge behandeling aanwezig zou zijn, nu haar afmelding voor de mondelinge behandeling exemplarisch is voor hoe zij zich ook naar de GI toe opstelt.
1.4
Gelet op de nauwe samenhang tussen het verzoek van de GI in deze zaak en het verzoek in de zaak met kenmerk C/02/432532 / JE RK 25/380 zijn de verzoeken gelijktijdig behandeld. In beide zaken wordt bij aparte beschikking van heden beslist.

2.De feiten

2.1
De moeder en [minderjarige] hebben de Poolse nationaliteit.
2.2
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3
[minderjarige] verblijft sinds 29 november 2024 bij een perspectiefbiedend pleeggezin.
2.4
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 28 maart 2023 [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 maart 2024.
2.5
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 6 september 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend 28 maart 2024.
2.6
Bij beschikking van 14 maart 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 28 maart 2024 tot 28 maart 2025.
2.7
Bij beschikking van heden, in de zaak met kenmerk C/02/432532 / JE RK 25/380, heeft de kinderrechter in deze rechtbank beide maatregelen verlengd met ingang van 28 maart 2025 tot 28 maart 2026.

3.Het verzoek

3.1
De GI verzoekt te bepalen dat het gezag over [minderjarige] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI met betrekking tot het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met ingang van 27 februari 2025;
3.2
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het standpunt van de GI

4.1
Ter onderbouwing van het verzoek wordt namens de GI, samengevat, het volgende aangevoerd. De GI heeft via de strafrechtadvocaat van de moeder vernomen dat de IND heeft besloten de verblijfsvergunning van [minderjarige] te verlengen tot 2028. Het probleem is nu dat de moeder niet wil meewerken aan het ophalen van de verblijfsvergunning. Dit ligt al een tijd klaar bij het ophaalloket van de IND in ’s-Hertogenbosch. Bij het ophalen van de verblijfsvergunning moet de moeder aanwezig zijn. De door de GI gemaakte afspraak kon de moeder niet nakomen. Het is niet mogelijk dat de jeugdbeschermer in de plaats van de moeder de verblijfsvergunning komt ophalen. De moeder geeft hiervoor geen schriftelijke toestemming. De moeder is stellig; zij werkt niet mee, nu zij weet dat [minderjarige] bij een pleeggezin met twee pleegvaders is geplaatst.
4.2
Doordat de pleegouders de verblijfsvergunning van [minderjarige] niet hebben, kan [minderjarige] volgens de GI onder meer niet worden ingeschreven in de gemeente waar het pleeggezin woont, zijn er moeilijkheden met het pleegzorgverlof van de pleegouders en kunnen zij niet met [minderjarige] naar het buitenland op vakantie. Zij dienen daarom zo spoedig mogelijk over de verblijfsvergunning van [minderjarige] te beschikken, aldus de GI.

5.Het standpunt van belanghebbende en het advies van de Raad

5.1
Omdat de moeder niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, heeft de kinderrechter geen kennis kunnen nemen van haar visie op het verzoek.
5.2
De Raad adviseert de kinderrechter, samengevat, om het verzoek toe te wijzen. [minderjarige] heeft een verblijfsvergunning nodig. Doordat zij die vergunning niet heeft, lopen de pleegouders tegen praktische problemen aan. Dit moet worden verholpen. De GI heeft voldoende pogingen ondernomen om een en ander met de moeder te regelen. Zij verleent echter geen medewerking. Een toewijzing van het verzoek is dan ook gepast.

6.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.1
De kinderrechter stelt vast dat de moeder en [minderjarige] de Poolse nationaliteit hebben. Door die omstandigheid dient eerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is ten aanzien van het verzoek van de GI.
6.2
Op de bevoegdheid ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid is de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) van toepassing aangezien het verzoek na 1 augustus 2022 is ingediend. Op grond van artikel 7 Brussel II-ter zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Dit betekent voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, eerst moet worden beoordeeld waar de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift. Deze verblijfplaats is in Nederland.
6.3
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] zich in Nederland bevindt, is de Nederlandse rechter krachtens artikel 7 lid 1 Brussel II-ter internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek.
6.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent in de onderhavige zaak dat de Nederlandse rechter het Nederlandse recht toepast. Het voorliggende verzoek zal daarom worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Wettelijk kader
6.5
Op grond van artikel 1:265e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter op verzoek van de GI die de ondertoezichtstelling uitvoert, voor uiterlijk de duur van een verleende machtiging tot uithuisplaatsing, bepalen dat de GI het gezag gedeeltelijk uitoefent met betrekking tot, onder andere, de aanvraag van een verblijfsvergunning, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
Inhoudelijke beoordeling
6.6
De kinderrechter overweegt dat een verzoek op grond van artikel 1:265e BW alleen kan worden toegewezen als is voldaan aan een aantal voorwaarden.
6.7
In de eerste plaats moet er sprake zijn van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing. Dat is het geval. De kinderrechter verwijst hiervoor kortheidshalve naar de beschikking van heden in de zaak met kenmerk C/02/432532 / JE RK 25/380, waarin hij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van één jaar heeft verlengd, tot 28 maart 2026.
6.8
Vervolgens dient de kinderrechter te beoordelen of het noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de GI wordt belast met het gezag over [minderjarige] met betrekking tot het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor de duur van de uithuisplaatsing (artikel 1:265e Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter oordeelt als volgt.
6.9
Uit de overgelegde stukken en de mondeling behandeling is gebleken dat de moeder niet meewerkt aan het ophalen, en daarmee het verkrijgen, van een verblijfsvergunning, kennelijk een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 voor verblijf in Nederland als EU-onderdaan, voor [minderjarige] . De GI heeft hiertoe, tevergeefs, verschillende en voldoende pogingen ondernomen. De moeder is stelling: zolang [minderjarige] in haar huidige pleeggezin is geplaatst, werkt zij niet mee.
6.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de GI en de moeder in een impasse zijn beland, terwijl [minderjarige] in de tussentijd niet over een verblijfsvergunning beschikt. De pleegouders lopen daardoor tegen praktische problemen aan, zoals door de GI genoemd. Dit acht de kinderrechter niet in het belang van [minderjarige] .
6.11
Hoewel in beginsel terughoudend moet worden omgegaan met een gedeeltelijke gezagsbelasting door een ander dan de gezaghebbende ouder, is er naar het oordeel van de kinderrechter geen andere mogelijkheid dan tot een toewijzing van het verzoek over te gaan. De impasse in de situatie moet worden doorbroken in het belang van [minderjarige] . Nu niet met nadere stukken is onderbouwd dat de verblijfsvergunning van [minderjarige] formeel is verleend, zal de gedeeltelijke gezagsbelasting zien op het ophalen van de verblijfsvergunning en, indien deze nog niet blijkt te zijn aangevraagd of formeel verleend, ook de op de aanvraag daarvan. Dit betekent dat de GI met deze beschikking de benodigde actie kan ondernemen ter verkrijging van de verblijfsvergunning van [minderjarige] .
6.12
Nu de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag ten aanzien van de noodzakelijke verkrijging van de verblijfsvergunning niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing kan zijn, zal de kinderrechter het verzoek toewijzen tot de afloopdatum van de machtiging tot uithuisplaatsing, te weten tot 26 maart 2026. Dit neemt niet weg dat de kinderrechter er op vertrouwt dat de GI zo spoedig als mogelijk tot het verkrijgen van de verblijfsvergunning zal overgaan. Deze machtiging is uitstuitend daarvoor bedoeld.
6.13
Voor de volledigheid merkt de kinderrechter op dat de gedeeltelijke gezagsbelasting zoals hiervoor overwogen, ingaat per de datum van deze beschikking. De GI verzoekt de gedeeltelijke gezagsbelasting in te laten gaan per 25 februari 2025, echter de kinderrechter kan het verzoek niet met terugwerkende kracht toewijzen.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.14
De kinderrechter zal de beslissing ten aanzien van de gedeeltelijke
gezagsbelasting uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
6.15
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
belast Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Tilburg , met het gezag over [minderjarige] met betrekking tot het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, dan wel tot het ophalen van de verleende verblijfsvergunning tot 28 maart 2026;
7.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3
het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. Toekoen, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2025, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.