ECLI:NL:RBZWB:2025:1701

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
BRE 23/9270
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019; beoordeling van niet uitbetaald loon en specifieke zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.198, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en voerde aan dat het niet uitbetaalde loon van € 16.320 als negatief loon of als specifieke zorgkosten moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht is uitgegaan van de door de werkgever gerenseigneerde loongegevens en dat het niet uitbetaalde loon niet voldoet aan de wettelijke definitie van specifieke zorgkosten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9270

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.198 (de aanslag). Gelijktijdig bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 583 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft beroep op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2]. Belanghebbende heeft de rechtbank bij bericht van 27 januari 2025 in het digitaal dossier laten weten dat hij zich heeft vergist in de zittingsdatum en op die datum verhinderd was vanwege een medische ingreep, waardoor hij niet ter zitting is verschenen. De rechtbank heeft in het bericht van belanghebbende geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in de periode van 4 februari 2019 tot en met 31 juli 2019
werkzaam voor [de werkgever] (de werkgever) als senior belastingadviseur.
3.1.
Belanghebbende heeft zich in april 2019 ziek gemeld. Omdat hij zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen zou hebben gehouden heeft de werkgever de loonbetaling opgeschort met ingang van 1 mei 2019.
3.2.
Belanghebbende heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 31 juli 2019 en de werkgever verzocht om uitbetaling van zijn gesteld ten onrechte ingehouden salaris vanaf 1 mei 2019 (in totaal € 16.320).
3.3.
De werkgever heeft € 28.800 schadevergoeding van belanghebbende geëist in verband met de gesteld onrechtmatige tussentijdse opzegging van zijn arbeidsovereenkomst.
3.4.
Belanghebbende en de werkgever zijn vervolgens met elkaar in overleg getreden en hebben ter beslechting van hun geschillen afspraken gemaakt en vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
3.5.
In de vaststellingsovereenkomst staat, voor zover relevant:
“Artikel 2 AFSTAND VORDERINGEN
[belanghebbende] doet hierbij afstand van zijn beweerdelijke vordering tot betaling van loon door [de werkgever] over de termijn vanaf mei 2019 tot en met de Einddatum.
[de werkgever] doet hierbij afstand van haar vordering tot betaling van de Schadevordering door [belanghebbende].
(…)
Artikel 4 KWIJTING
[de werkgever] en [belanghebbende] bevestigen hierbij dat na vervulling van de in deze overeenkomst genoemde verplichtingen geen verdere aanspraken voortvloeiend uit de Arbeidsovereenkomst bestaan. Partijen verlenen elkaar aldus over en weer finale kwijting van al hetgeen zij te vorderen mochten hebben uit hoofde van de Arbeidsovereenkomst, of de beëindiging daarvan.”
3.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2019 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 28.878 dat onder meer bestaat uit de volgende inkomsten uit dienstbetrekking:
Werkgever
Loon
Ingehoudenloonheffing
[B.V.]
€ 23.391
€ 7.650
[de werkgever]
€ 13.507
€ 4.429
[de werkgever]
schadevergoeding
€ -16.320
€ -
Totaal
€ 20.578
€ 12.079
3.7.
De werkgever heeft aan de inspecteur informatie gerenseigneerd waaruit blijkt dat belanghebbende in 2019 € 13.507 aan looninkomsten heeft ontvangen en dat daarop € 4.429 aan loonheffing is ingehouden.
3.8.
De inspecteur heeft de aanslag, met dagtekening 5 augustus 2022, in afwijking van de aangifte opgelegd. Hij is daarbij uitgegaan van de door de werkgever verstrekte loongegevens en heeft de geclaimde aftrekpost van € 16.320 euro niet geaccepteerd. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is dientengevolge vastgesteld naar een het belastbaar inkomen uit werk en woning € 45.198 (€ 28.878 + € 16.320).

Overwegingen

4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte is uitgegaan van de gerenseigneerde gegevens en dus dat het belastbaar loon te hoog is. Volgens belanghebbende is het loon € 16.320 lager dan het door de inspecteur in aanmerking genomen loon. Onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst voert hij aan dat het door de werkgever verschuldigde maar niet uitbetaalde loon, over de periode mei tot en met juli 2019, op hem drukkende kosten zijn dan wel een negatief voordeel uit arbeid is, of als een – al dan niet door verrekening – betaalde schadevergoeding aan zijn werkgever moet worden aangemerkt en aftrekbaar is.
Verder voert belanghebbende aan dat hij gebruik heeft moeten maken van een kredietfaciliteit van zijn creditcard om zijn inkomensverlies op te vangen. De uit die opnames voortvloeiende kosten kwalificeren volgens belanghebbende als negatief loon. Belanghebbende stelt voorts dat het ‘niet betaalde loon’ als specifieke zorgkosten in aanmerking moeten worden genomen en ook langs die weg aftrekbaar zijn. De inspecteur heeft al het voorgaande gemotiveerd bestreden en meent dat de aanslag juist is vastgesteld.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende betwist dat de door de werkgever gerenseigneerde loongegevens, waarop de inspecteur de aanslag heeft gebaseerd voor het gedeelte dat in geschil is, juist zijn. Op basis van het dossier heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank het door hem gestelde inkomen dat op deze gerenseigneerde gegevens is gebaseerd aannemelijk gemaakt.
4.2.
De rechtbank motiveert dat als volgt. Er zijn geen concrete aanwijzingen in het dossier dat de gerenseigneerde gegevens onjuistheden zouden bevatten. Dat belanghebbende en de werkgever in de vaststellingsovereenkomst afstand hebben gedaan van de beweerdelijke vorderingen maakt niet dat er daadwerkelijk sprake was van ten onrechte niet uitbetaald loon, of dat er ten titel van schadevergoeding betaald zou zijn of dat beide partijen de vorderingen hebben erkend en dat er zou zijn verrekend. Partijen hebben juist de claims van elkaar niet willen erkennen en hebben blijkens de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van die claims tegen het over en weer verlenen van finale kwijting. De door belanghebbende gestelde feiten welke bestreden worden, blijken niet uit deze overeenkomst.
De creditcardkosten
4.3.
Wat betreft de creditcardkosten overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende als volgt. Omdat het salaris van belanghebbende was stopgezet, moest belanghebbende lenen op zijn creditcard wat kosten meebracht. Die kosten zouden dan negatief loon zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen dergelijke feiten en omstandigheden niet leiden tot de kwalificatie van deze kosten als negatief loon reeds omdat er geen sprake is van terugbetaling van eerder genoten loon.
Overige standpunten belanghebbende
4.4.
Belanghebbende meent dat er sprake is van aftrekbare specifieke zorgkosten omdat hij, zo begrijpt de rechtbank, zich ziek had gemeld en geconfronteerd werd met een salarisstop in die periode. Het niet betaalde loon zou dan als specifieke zorgkosten aftrekbaar moeten zijn. De inspecteur bestrijdt dit.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het gestelde ‘niet betaalde loon’ niet aan de wettelijke definitie [1] van specifieke zorgkosten. Ook al het overige gestelde in dit kader kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.6.
Gelet op voorgaande overwegingen heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening gehouden met de door de belanghebbende geclaimde aftrekpost van € 16.320.
Belastingrente
4.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 24 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001(Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.