Op 6 maart 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden te verlenen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige], die sinds oktober 2024 op vrijwillige basis verblijft bij een behandelgroep. De moeder van [minderjarige] is belast met het ouderlijk gezag, maar er zijn zorgen over haar draagkracht en de thuissituatie. De vader is niet bij de mondelinge behandeling verschenen, maar is als informant aangemerkt. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de verzoeken van de Raad toegewezen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.