Op 15 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting, waarbij de belanghebbende in eerste instantie beroep had ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 september 2022. Na een tegemoetkoming van de heffingsambtenaar trok de belanghebbende het beroep in, met het verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, maar de belanghebbende stelde verzet in tegen deze uitspraak, omdat er geen punt was toegekend voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarfase.
De rechtbank heeft het verzet behandeld op 1 april 2025, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was. De heffingsambtenaar was niet verschenen, ondanks een uitnodiging. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet kon aantonen dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden, terwijl de gemachtigde van de belanghebbende dit wel had aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat er ten onrechte geen punt was toegekend voor de hoorzitting en verklaarde het verzet gegrond.
De rechtbank heeft de proceskosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 323,50, wat neerkomt op € 161,75 per zaak, en de kosten voor het verzet op € 226,75, wat neerkomt op € 113,38 per zaak. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en heeft bepaald dat de wettelijke rente gaat lopen indien de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.