ECLI:NL:RBZWB:2025:1968

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/02/430275 / JE RK 24-2335
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Gessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met Roemeense nationaliteit

In deze zaak heeft de kinderrechter op 2 april 2025 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in Roemenië. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er een perspectiefbesluit is genomen door de gecertificeerde instelling (GI), maar dat er eerst een goed onderbouwd onderzoek moet worden uitgevoerd naar het perspectief van de minderjarige. De kinderrechter is van mening dat er tot op heden onvoldoende is onderzocht welke mogelijkheden de moeder heeft en welke rol zij kan spelen in het leven van de minderjarige. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv is afgewezen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van elf maanden en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. De kinderrechter heeft de GI opgedragen om een organisatie te zoeken die het perspectiefonderzoek gaat uitvoeren, bij voorkeur met iemand die de Roemeense taal spreekt. De kinderrechter benadrukt het belang van een goed onderbouwd perspectiefonderzoek en de noodzaak om de omgang tussen de moeder en de minderjarige uit te breiden, zodat er voldoende inzicht kan worden verkregen in de opvoedvaardigheden van de moeder.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/430275 / JE RK 24-2335
Datum uitspraak: 2 april 2025
Nadere beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, locatie Tilburg,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2020 in [geboorteplaats] (Roemenië),
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer te Waalwijk,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] , Roemenië.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de in deze zaak op 13 februari 2025 gegeven beschikking en alle daarin genoemde stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft, met gesloten deuren, plaatsgevonden op 14 maart 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam], tolk in de Roemeense taal;
  • een vertegenwoordigster van de GI;
  • een vertegenwoordigster van de Raad.
1.3.
Aan de partner van de moeder is bijzondere toegang verleend om de mondelinge behandeling bij te wonen.
1.4.
De vader is niet verschenen. De kinderrechter stelt vast dat de vader wel juist is opgeroepen.

2.De feiten

2.1.
Voor zover de kinderrechter bekend is, is de moeder nog altijd gehuwd met de heer [de vader] (de vader van [minderjarige] ). De vader woont in Roemenië.
2.2.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2025 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 3 maart 2025 tot 3 april 2025.
2.4.
De kinderrechter heeft bij die beschikking tevens de machtiging verlengd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin met ingang van 3 maart 2025 tot 3 april 2025. De beslissing is voor het overige aangehouden.
2.5.
Op grond van de hiervoor genoemde machtiging verblijft [minderjarige] in een pleeggezin.
2.6.
De moeder en [minderjarige] hebben de Roemeense nationaliteit.

3.De resterende verzoeken

3.1.
Aan de orde is nog het resterende deel van het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van 11 maanden. Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel een jeugdaccomodatie te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De moeder heeft in haar verweerschrift aangegeven dat zij kan instemmen met een verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de verzochte duur. Het resterende verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling dient volgens de moeder primair te worden afgewezen, en subsidiair te worden toegewezen voor maximaal zes maanden. Daarnaast verzoekt de moeder een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv. te gelasten en [minderjarige] gefaseerd bij haar terug te plaatsen.

4.De standpunten

4.1.
Ter onderbouwing van het verzoek voert de GI, samengevat, het volgende aan. Ten tijde van het indienen van het verzoek bestonden er nog vragen over wat de passende plek voor [minderjarige] zou zijn. Inmiddels heeft het pleeggezin waarin [minderjarige] momenteel verblijft aangegeven perspectief biedend te willen zijn. Dit betekent dat [minderjarige] daar kan blijven en opgroeien. De GI is van mening dat er niet meer teruggewerkt moet worden naar huis. De reden hiervoor is dat [minderjarige] de afgelopen jaren veel wisselingen in zijn thuissituatie heeft meegemaakt, en de aanvaardbare termijn voor hem verstreken is. Het moet voor [minderjarige] duidelijk zijn waar hij op gaat groeien. Daarnaast heeft de moeder al dusdanig lang geen opvoedingsrol meer vervuld, dat de GI geen mogelijkheden meer ziet voor een plaatsing bij de moeder. Ook constateert de GI dat de moeder momenteel moeite heeft om goed bij [minderjarige] aan te sluiten, mede door de taalbarrière. Met de moeder is er begeleide omgang. [begeleiding] begeleidt deze contacten. Vanaf 3 januari 2025 vinden deze contacten structureel om de vrijdag plaats, van 12:15 uur - 14:15 uur. Door de GI wordt gekeken hoe deze contacten verlopen en onderzoekt samen met [begeleiding] welke vervolgstappen hierin passend zijn. Hoewel de GI het belangrijk vindt dat er omgang is tussen de moeder en [minderjarige] , staat daarbij het belang van [minderjarige] voorop, waarbij gekeken wordt naar zijn tempo en naar wat hij aankan. De GI ziet dat het de moeder nog altijd niet lukt om te accepteren dat [minderjarige] elders woont. Dit heeft invloed op bepaalde regelzaken rondom onderwijs en medische zorg voor [minderjarige] . Om ervoor te zorgen dat deze zaken tijdig en goed geregeld worden, acht de GI het noodzakelijk om betrokken te blijven. Vanuit het perspectief van [minderjarige] is zijn toekomst inmiddels duidelijk. De kloof tussen hem en zijn moeder is de afgelopen periode groter geworden. Indien er nu weer wordt ingestoken op het perspectief bij de moeder, is dit schadelijk voor [minderjarige] .
4.2.
Door en namens de moeder is naar voren gebracht dat zij de situatie erg moeilijk vindt. De GI blijft zich op het standpunt stellen dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij moeder ligt, en dat hij niet meer teruggeplaatst gaat worden. De GI is niet bereid om moeder hierin nog enige kans te bieden. Voor de GI lijkt terugplaatsing bij moeder een gepasseerd station, terwijl de moeder van mening is dat dit echt niet aan de orde kan zijn. De GI heeft erkend dat de moeder stappen aan het zetten is. De moeder wil er alles aan doen om te laten zien dat zij wel voor hem kan zorgen. Zij mist hierin een duidelijk stappenplan met voorwaarden vanuit de GI, zodat zij weet wat zij moet doen. Ook wenst de moeder een uitbreiding van de omgang met [minderjarige] . De huidige contactmomenten zijn zeer beperkt, waardoor zij geen mogelijkheid heeft om te laten zien dat zij een geschikte opvoeder is. Daarnaast heeft er, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de moeder, geen onderzoek ten grondslag gelegen aan het perspectiefbesluit van de GI. De moeder kan het niet volgen dat de GI een perspectiefbesluit heeft genomen zonder de degelijke onderbouwing van een onderzoek. De moeder heeft er geen vertrouwen in dat er door de GI alsnog een perspectiefonderzoek zal worden uitgevoerd. De moeder verzoekt dan ook een onderzoek te gelasten als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv. De moeder stemt in met een ondertoezichtstelling voor de verzochte duur. Zij stemt daarnaast in met een machtiging tot uithuisplaatsing, alleen niet voor de duur zoals verzocht door de GI. De duur dient wat de moeder betreft te worden beperkt tot zes maanden.
4.3.
De Raad adviseert om een onderzoek uit te laten voeren naar het perspectief van [minderjarige] aangezien de door de GI genomen beslissing ingrijpend is en zorgvuldig onderbouwd moet worden. De Raad is van mening dat er onvoldoende onderzocht is welke mogelijkheden de moeder heeft en welke rol zij in het leven van [minderjarige] zou kunnen spelen. Het perspectiefonderzoek kan uitwijzen dat de moeder als opvoeder in het leven van [minderjarige] moet zijn, maar er kan ook uitkomen dat er geen mogelijkheden meer zijn voor de moeder als opvoeder. In dat geval moet worden onderzocht welke andere vormen van betrokkenheid passend zijn en moeten er handvatten worden geboden om deze rol in te vullen. De Raad benadrukt dat er meer geïnvesteerd moet worden in dit proces, omdat de huidige onderbouwing onvoldoende is om te concluderen dat de moeder niet meer in staat zou zijn om voor [minderjarige] te zorgen. De Raad adviseert om het perspectiefonderzoek uit te voeren terwijl [minderjarige] in het pleeggezin verblijft. Dit heeft als nadeel dat het een beperkter beeld geeft van de opvoedmogelijkheden van de moeder, maar heeft tegelijkertijd het voordeel dat [minderjarige] niet uit zijn huidige omgeving wordt gehaald. Om hier voldoende inzicht in te krijgen, adviseert de Raad om de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uit te breiden.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Ingevolge artikel 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.3.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstellingDe kinderrechter stelt vast dat de moeder, de GI en de Raad een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk achten. De kinderrechter sluit zich daarbij aan en is van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan de grond voor de ondertoezichtstelling bedoeld in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de resterende duur van het verzoek, te weten elf maanden.
Het perspectiefbesluit
5.5.
Ten aanzien van het door de GI genomen perspectiefbesluit van [minderjarige] overweegt de rechtbank allereerst dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsingang waarin het door de GI genomen perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023, bekend onder ECLI:NL:HR:2023:1148, volgt evenwel dat de rechter een perspectiefbesluit wel mag beoordelen in het kader van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opvoedperspectief van het kind. Aangezien die situatie zich hier voordoet, acht de rechtbank zich bevoegd om zich in het kader van het verzoek van de GI uit te laten over het perspectiefbesluit.
5.6.
De uithuisplaatsing van een kind in het kader van een ondertoezichtstelling heeft naar zijn aard een tijdelijk karakter. De wetgever gaat ervan uit dat de GI in verband met de uitvoering van deze maatregel er in beginsel voor zorgdraagt dat de minderjarige naar huis (terug) kan en, indien dat inderdaad het geval is, nagaat onder welke voorwaarden dat dan gerealiseerd kan worden. De achterliggende gedachte hierbij is dat het een groot goed is, als een kind bij de biologische ouder kan opgroeien. Opgroeien bij de biologische ouder is dan ook het uitgangspunt. Wanneer er sprake is van een uithuisplaatsing, en bezien moet worden hoe en wanneer thuisplaatsing mogelijk is, is de ‘aanvaardbare termijn’ bepalend bij het proces van beoordeling. Met aanvaardbare termijn wordt in dat kader bedoeld de voor dit kind aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen deze ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) op zich kunnen nemen. De aanvaardbare termijn dwingt tot het nemen van een definitieve beslissing op de vraag of een kind wel of niet terug naar huis kan.
5.7.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij beschikking van 26 juli 2024 overwogen dat het perspectiefbesluit van de GI op dat moment te prematuur was. [minderjarige] zou - kort gezegd - weer naar een ander tijdelijk pleeggezin gaan en daardoor weer een hechtingsbreuk doormaken. [minderjarige] moest ruimte krijgen om te wennen. Niet bekend was op welke plek hij definitief zou kunnen opgroeien. Hierover diende meer duidelijkheid te komen. Gesignaleerd werd verder door de rechtbank dat er sprake was van een beperkte contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] waardoor er onvoldoende zicht was op haar opvoedingsvaardigheden en of zij [minderjarige] de begeleiding en begrenzing kan bieden die hij nodig heeft.
De rechtbank heeft vervolgens een aantal doelen gesteld waar aan gewerkt diende te worden, waaronder het vinden van een plek waar [minderjarige] zou kunnen blijven wonen, maar ook diende te worden overgegaan tot uitbreiding van de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Overwogen is dat zij de contactregeling op de zaterdagen goed nakomt en dat een volgende stap een onbegeleid contact zou kunnen zijn en dat [minderjarige] enige tijd bij de moeder thuis zou mogen zijn. In het verloop van die regeling zou dan kunnen worden bezien hoe de band tussen [minderjarige] en de moeder zich verder ontwikkelt en of een weekendregeling passend is.
5.8.
De kinderrechter is het met de Raad en de moeder eens dat er alsnog een goed onderbouwd onderzoek moet worden gedaan naar het perspectief van [minderjarige] . Met de Raad is de kinderrechter van oordeel dat tot op heden onvoldoende is onderzocht welke mogelijkheden en onmogelijkheden de moeder heeft en welke rol zij in het leven van [minderjarige] zou kunnen spelen. De kinderrechter acht de vraag bij wie de “schuld” ligt dat dit tot op heden niet goed is gebeurd minder relevant. Vooral is van belang wat het beste is voor [minderjarige] .
Het perspectiefonderzoek kan - zoals de Raad terecht aangeeft - uitwijzen dat de moeder als opvoeder in het leven van [minderjarige] moet zijn, maar er kan ook uitkomen dat er geen mogelijkheden meer zijn voor de moeder als opvoeder. In dat geval moet worden onderzocht welke andere vormen van betrokkenheid passend zijn en moeten er handvatten worden geboden om deze rol in te vullen. De Raad benadrukt dat er meer geïnvesteerd moet worden in dit proces, omdat de huidige onderbouwing onvoldoende is om te concluderen dat de moeder niet meer in staat zou zijn om voor [minderjarige] te zorgen. De kinderrechter is het – zoals gezegd - met de Raad eens dat dit alsnog dient te geschieden.
Het is heel mooi dat er een perspectief biedend gezin voor [minderjarige] is gevonden. Echter is de kinderrechter van oordeel dat dit niet doorslaggevend kan zijn in het besluit of [minderjarige] al dan niet terug kan gaan naar huis. Op dit moment is nog onvoldoende onderzocht welke mogelijkheden de moeder heeft en welke rol zij in het leven van [minderjarige] zou kunnen spelen. Pas wanneer dit duidelijk is, kan het perspectief van [minderjarige] definitief worden bepaald.
5.9.
De kinderrechter draagt de GI op om een organisatie te zoeken die het perspectiefonderzoek gaat uitvoeren. Bij voorkeur is dit een organisatie met, indien mogelijk, iemand die de taal van de moeder spreekt (Roemeens), om zo goed mogelijk te kunnen aansluiten bij de moeder. Anders zal gebruik moeten worden gemaakt van een tolk.
5.11.
Het is voor [minderjarige] van belang dat het perspectiefonderzoek kan worden verricht vanuit de stabiliteit van de thuissituatie bij het pleeggezin. Dit heeft als nadeel dat het een beperkter beeld geeft van de opvoedvaardigheden van de moeder, nu [minderjarige] en zijn moeder één keer in de twee weken twee uur onder begeleiding contact met elkaar hebben. Om uit het onderzoek voldoende onderbouwde uitkomsten te verkrijgen is het raadzaam om de omgangen tussen moeder en [minderjarige] uit te breiden, bijvoorbeeld naar een keer in de week twee uur, of het contact langer te laten duren. [begeleiding] moet ervoor zorgen dat de omgang op een verantwoorde manier verloopt, waarbij rekening wordt gehouden met [minderjarige] tempo en zijn draagkracht. Echter is de kinderrechter van oordeel dat er zoveel mogelijk omgangsmomenten moeten worden gecreëerd om een voldoende beeld te verkrijgen van de opvoedvaardigheden van de moeder.
5.12.
De kinderrechter benadrukt dat het in het belang is van [minderjarige] om zo snel mogelijk duidelijkheid over zijn perspectief te krijgen. Er wordt van de GI verwacht dat in de komende periode actief wordt gezocht naar een passende organisatie die het perspectiefonderzoek uit kan voeren, en dat zodra deze organisatie betrokken is, er voortvarend zal worden gestart met het onderzoek.
Het verzoek om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv.
5.13.
De kinderrechter heeft overwogen dat de GI zelf eerst nader onderzoek dient te laten verrichten zoals hiervoor omschreven. Nadat dit onderzoek is uitgevoerd is het aan de GI om opnieuw te beoordelen of het perspectief van [minderjarige] al dan niet bij de moeder ligt. Omdat dit perspectiefonderzoek nog niet is uitgevoerd, acht de kinderrechter daarnaast een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet opportuun. Dit maakt dat de kinderrechter het verzoek van de moeder om een nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv zal afwijzen.
Het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing5.14. Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht is de rechtbank gebleken dat de gronden voor een uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. Een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder behoort, gezien de huidige omstandigheden, niet tot de mogelijkheden. Dit wordt door de moeder ook erkend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De kinderrechter vindt het belangrijk om betrokken te blijven bij [minderjarige] . Gelet hierop zal hij het verzoek toewijzen tot 3 oktober 2025. Het resterende deel van het verzoek, te weten vijf maanden, zal worden aangehouden tot een nader te bepalen dag en tijdstip waarop de mondelinge behandeling wordt voortgezet – met inachtneming van eventuele verhinderdata van partijen – zodat er sprake zal zijn van een tussentijds toetsmoment. Aangezien het zittingsrooster van de rechtbank voor de maanden september en oktober 2025 op dit moment nog niet beschikbaar is, zal de kinderrechter het resterende deel van het verzoek
pro formaaanhouden tot hierna te noemen datum, waarna de dag het en tijdstip van de nadere mondelinge behandeling zal worden bepaald.
5.15.
De kinderrechter verzoekt aan de GI om uiterlijk twee weken voorafgaand aan de hierna genoemde pro forma datum schriftelijk verslag uit te brengen over de actuele stand van zaken, met name over de voortgang van het perspectiefonderzoek en wat dat betekent voor het perspectiefbesluit van [minderjarige] , en daarbij haar standpunt kenbaar te maken over het resterende deel van het verzoek.
5.16.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 3 april 2025 tot 3 maart 2026;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 3 april 2025 tot 3 oktober 2025;
6.3.
wijst het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv te gelasten af;
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
houdt de behandeling van het resterende verzoek
PRO FORMAaan tot 3 september 2025, waarna de griffier van de rechtbank – met inachtneming van eventuele verhinderdata van de partijen en de afloopdatum van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] – een dag en tijdstip zal plannen
in [maand] 2025waarop het resterende deel van het verzoek nader mondeling zal worden behandeld
door kinderrechter mr. Van Gessel;
6.6.
bepaalt dat de moeder, haar advocaat, de GI en de Raad tijdig zullen worden opgeroepen voor de nader te bepalen mondelinge behandeling;
6.7.
verzoekt de GI om uiterlijk twee weken voorafgaand aan de voornoemde pro forma datum schriftelijk verslag uit te brengen over de actuele stand van zaken en haar standpunt over het resterende deel van het verzoek, zoals hiervoor is overwogen;
6.8.
behoudt zich verder iedere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Gessel, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025 in aanwezigheid van mr. Van Krieken als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.