ECLI:NL:RBZWB:2025:1969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/10606
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) door belanghebbende B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 3.729 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2023. Tijdens de zitting op 13 januari 2025 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur vertegenwoordigd.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep twee jaar bedraagt, maar dat er in dit geval circa 48 maanden zijn verstreken. Dit leidt tot de toekenning van een schadevergoeding van € 2.000 aan belanghebbende.

De rechtbank oordeelt verder dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door geen hertaxatie uit te voeren en dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade bij belanghebbende ligt. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek om immateriële schadevergoeding. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.729 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Belanghebbende heeft evenwel recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Q7 3.0 TFSI quattro Pro (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 12 mei 2016 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van JB Taxaties B.V. De taxateur heeft de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 36.000 gebaseerd op referentievoertuigen verminderd met een marge van 35%. Op dit bedrag heeft de taxateur een bedrag van € 19.500 (90,8% van € 21.468,74) in mindering gebracht om tot een taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde) te komen van € 16.500. Verder heeft de taxateur de historische nieuwprijs vastgesteld op € 109.029. De bruto historische Bpm is vastgesteld op € 20.299.
4.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de forfaitaire tabel waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 113.807 en de afschrijving vastgesteld op 66,5%. De historische bruto Bpm is € 20.299.

Motivering

Het zorgvuldigheidsbeginsel
4.3.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur, bij betwisting van het taxatierapport verplicht is een hertaxatie te laten doen om aan zijn bewijslast met betrekking tot de naheffingsaanslag te voldoen. Nu de inspecteur dit niet heeft gedaan, heeft hij naar de mening van belanghebbende niet voldaan aan zijn bewijslast. Daarnaast heeft de inspecteur, naar de mening van belanghebbende, het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de inspecteur in het geval van belanghebbende geen hertaxatie heeft laten uitvoeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De inspecteur heeft om hem moverende redenen besloten om zonder (fysiek) onderzoek een aanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in het kader van de bewijslast waaraan de inspecteur meent te voldoen, ook zonder hertaxatie. Op zichzelf beschouwd leidt deze handelwijze dus niet tot strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Waardevermindering in verband met schade en ontbreken van een inkoopfactuur
4.5.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat de inspecteur ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte en de uitvergrootte foto’s in haar beroepschrift. Gelet op de gemotiveerde betwisting ter zitting door de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte de gestelde schade had nu de plaats van de vermeende schade en/of gebruikssporen niet eenduidig kon worden aangegeven. Gelet op de toelichting ter zitting is niet aannemelijk geworden dat sprake is van schade en niet van gebruiksporen door bijvoorbeeld steenslag. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat dit standpunt van belanghebbende faalt.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat - marktonderzoek
4.7.
Belanghebbende doet een beroep op het door haar taxateur uitgevoerde marktonderzoek ter vaststelling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door belanghebbende betoogde handelsinkoopwaarde niet bruikbaar. De handelsinkoopmarge is niet voldoende onderbouwd en ook is niet onderbouwd in hoeverre de referentieauto’s vergelijkbaar zijn en of rekening is gehouden met verschillen met de auto. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende aan de hand van haar taxatierapport de door haar gestelde waarde, tegenover de door inspecteur gemotiveerd betwiste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende kan daarom niet leiden tot een hoger afschrijvingspercentage. Gelet hierop is de naheffingsaanslag terecht gebaseerd op het forfaitaire afschrijvingstabel.
Immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.10.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 13 april 2021 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van circa 48 maanden verstreken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 24 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 31 maanden heeft geduurd en daarmee 25 maanden te lang, komt de overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [1] , derhalve € 226,75. Tevens krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [2] De inspecteur moet deze kosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 7 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
2.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.