In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2025 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de zorgregeling voor een minderjarige. De verzoekster, de vrouw, en de verweerder, de man, zijn betrokken bij een echtscheiding en hebben samen een minderjarige dochter. De rechtbank heeft de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland en de Raad voor de Kinderbescherming als belanghebbenden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de GI (Gezinsvoogdij) heeft ingezet op een zorgregeling op basis van co-ouderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel twee dagen bij de vrouw en vijf dagen bij de man verblijft. Er is consensus onder de betrokken partijen dat er toegewerkt kan worden naar een zorgregeling waarbij de minderjarige de helft van de tijd bij elk van de ouders verblijft. De rechtbank heeft besloten dat deze regeling uiterlijk op 1 juli 2025 moet ingaan, zodat de GI de uitbreiding van de zorgregeling kan monitoren. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct in werking treedt, ongeacht een eventueel hoger beroep. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.