ECLI:NL:RBZWB:2025:1998
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021 door de rechtbank
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021. De rechtbank heeft de zaak op 10 januari 2025 behandeld, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door mr. B.R.W. Berkman, mr. Y. Andela en mr. R. van de Wetering. Belanghebbende nam deel aan de zitting via een beeldverbinding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat belanghebbende niet kwalificeert als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (KBB) en dus geen recht heeft op middeling. De rechtbank legt uit dat het middelingsverzoek is gedaan op basis van artikel 3.154 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (oud) en dat de inspecteur het verzoek niet inhoudelijk heeft behandeld omdat er over het jaar 2021 nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2021 en stelt dat hij in een Schumacker-situatie verkeert, wat hem recht zou geven op middeling. De rechtbank concludeert echter dat belanghebbende niet in een Schumacker-positie verkeert, omdat zijn wereldinkomen over 2021 aan [land] ter heffing is toegewezen. Hierdoor is er geen sprake van ongelijke behandeling en heeft belanghebbende geen recht op middeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van het middelingsverzoek.