ECLI:NL:RBZWB:2025:1998

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
24/3615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021 door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021. De rechtbank heeft de zaak op 10 januari 2025 behandeld, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door mr. B.R.W. Berkman, mr. Y. Andela en mr. R. van de Wetering. Belanghebbende nam deel aan de zitting via een beeldverbinding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat belanghebbende niet kwalificeert als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (KBB) en dus geen recht heeft op middeling. De rechtbank legt uit dat het middelingsverzoek is gedaan op basis van artikel 3.154 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (oud) en dat de inspecteur het verzoek niet inhoudelijk heeft behandeld omdat er over het jaar 2021 nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2021 en stelt dat hij in een Schumacker-situatie verkeert, wat hem recht zou geven op middeling. De rechtbank concludeert echter dat belanghebbende niet in een Schumacker-positie verkeert, omdat zijn wereldinkomen over 2021 aan [land] ter heffing is toegewezen. Hierdoor is er geen sprake van ongelijke behandeling en heeft belanghebbende geen recht op middeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van het middelingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] ([land]), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de afwijzing van het middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021.
1.1.
De rechtbank heeft beroep op 10 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur mr. B.R.W. Berkman, mr. Y. Andela en mr. R. van de Wetering. Belanghebbende heeft met behulp van een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het middelingsverzoek over de jaren 2019, 2020 en 2021 van belanghebbende terecht heeft afgewezen. In dit kader beoordeelt de rechtbank of de inspecteur, op grond van het Europees Unierecht, het middelingsverzoek had moeten toewijzen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het middelingsverzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen en belanghebbende in deze situatie geen beroep kan doen op het Europees Unierecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft met dagtekening 17 februari 2023 een middelingsverzoek gedaan als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (oud), ten aanzien van de jaren 2019, 2020 en 2021.
4.1.
De inspecteur heeft in zijn brief van 16 maart 2023 het middelingsverzoek niet inhoudelijk behandeld, omdat over het jaar 2021 – een van de jaren in het middelingstijdvak – nog geen definitieve aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PVV) was vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende heeft met zijn brief van 20 juli 2023 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2021. Belanghebbende is in de kern van mening in 2021 als kwalificerende buitenlands belastingplichtige (KBB) te moeten worden aangemerkt. In zijn brief haalt belanghebbende opnieuw middeling aan. De inspecteur heeft daarom in deze brief ook een (nieuw) middelingsverzoek gelezen.
4.3.
De inspecteur heeft met zijn brief met dagtekening 20 februari 2024 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2021 afgewezen. Tegelijkertijd heeft de inspecteur een voor bezwaar bevatbare beschikking afgegeven met een afwijzing van het middelingsverzoek. De inspecteur heeft beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor middeling, omdat hij niet kwalificeert als KBB en daarmee niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 3.154, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft tegen die laatstgenoemde beslissing beroep ingesteld.

Motivering

Vooraf
5. De rechtbank stelt voorop dat tegen de beschikking waarin het middelingsverzoek is afgewezen (zie 4.3) de bezwaarfase niet is doorlopen. Partijen hebben echter beiden ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase ten aanzien van de afwijzing van het middelingsverzoek. De rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende daarom aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen de afwijzende beslissing met betrekking tot het middelingsverzoek en het beroep behandeld met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (prorogatie).
Middelingsverzoek
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om middeling over de jaren 2019, 2020 en 2021. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, ondanks dat hij niet kwalificeert als KBB, recht heeft op middeling. Hij verwijst naar de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juni 2010 [1] en betoogt dat hij door middel van een rechtstreeks beroep op het Europese Unierecht aanspraak kan maken op middeling. Volgens belanghebbende zou hij zich in een zogeheten Schumacker-situatie [2] bevinden, waarin het Unierecht verlangt dat in Nederland rekening wordt gehouden met zijn persoonlijke en financiële situatie. Belanghebbende voert verder aan dat hij zijn wereldinkomen in [land] moet verantwoorden en dat [land], als woonland, geen recht heeft op de in Nederland geheven inkomstenbelasting. Hij wijst op het beginsel van gelijkheid binnen de Europese Unie en ervaart de uitsluiting van middeling voor niet-KBB’s als discriminerend. Daarnaast benadrukt belanghebbende dat hij vanwege de omvang van zijn inkomen in Nederland onrechtmatig wordt benadeeld als middeling wordt uitgesloten. Hij stelt dat de regeling van kwalificerende buitenlandse belastingplicht aan zijn persoonlijke situatie onvoldoende recht doet en verzoekt om een oplossing op basis van "menselijke maat" en rechtvaardigheid.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Middeling is een faciliteit die rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige en daarmee een zogenoemd Schumacker-voordeel biedt. [3] Op grond van het Unierecht, en meer specifiek de Schumacker-doctrine, is Nederland verplicht deze faciliteit ook aan niet-inwoners te verstrekken indien zij zich in een Schumacker-situatie bevinden. [4] Het onthouden van een dergelijke faciliteit zou anders neerkomen op verboden discriminatie, omdat een niet-inwoner in een Schumacker-positie in wezen gelijkgesteld moet worden aan een inwoner en niet mag worden benadeeld. Uit de door belanghebbende ingediende aangifte IB 2021 en de overgelegde inkomensverklaring 2021 volgt dat zijn gehele belastbare inkomen over 2021 (een pensioenuitkering) aan [land] ter heffing is toegewezen. Belanghebbende verkeert daarom niet in een situatie waarbij nagenoeg zijn gehele wereldinkomen over 2021 aan de Nederlandse IB is onderworpen en kwalificeert daarom niet als KBB, waardoor middeling [5] niet mogelijk is. Vanwege het ontbreken van de kwalificatie als KBB verkeert belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet in een Schumacker-positie en is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Dit brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op middeling voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Daarom verklaart de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 4 april 2025 De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 juni 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3971.
2.Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
3.Artikel 3.154 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (oud). Dit wetsartikel is inmiddels vervallen maar was wel van toepassing in onderhavige jaren.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 juni 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN3971.
5.Artikel 3.154, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001.