ECLI:NL:RBZWB:2025:2003

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
23/11947
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een pensioenaanspraak bij het ABP na emigratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 november 2023 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een waarde van € 643.234 voor de pensioenaanspraak bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Gelijktijdig werd er een revisierente van € 128.646 in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2025 behandeld, waarbij belanghebbende digitaal deelnam aan de zitting.

De rechtbank oordeelt dat de conserverende aanslag terecht is opgelegd, maar tot een te hoog bedrag. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de aanslag met 7% verlaagd zal worden, wat neerkomt op een vermindering van € 45.026. De rechtbank concludeert dat de inspecteur geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, ondanks de stellingen van belanghebbende over schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de conserverende aanslag en de revisierentebeschikking overeenkomstig de vermindering van de aanslag. Tevens moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] ([land]), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) [1] opgelegd (de conserverende aanslag) voor de pensioenaanspraak van belanghebbende bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (het ABP). De waarde in het economische verkeer van deze pensioenaanspraak is op € 643.234 vastgesteld. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur revisierente van € 128.646 (de revisierentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de conserverende aanslag ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft beroep op 10 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: mr. B.R.W. Berkman, mr. Y. Andela en mr. R. van de Wetering. Belanghebbende heeft door middel van een digitale beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de conserverende aanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De conserverende aanslag IB/PVV 2020 is terecht maar tot een te hoog bedrag vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is op 22 november 2020 geëmigreerd naar [land] en had op dat moment een pensioenaanspraak bij het ABP.
4.1.
De waarde in het economisch verkeer van de ouderdomspensioenaanspraak bij het ABP bedraagt € 643.234 op het moment van emigreren. Belanghebbende heeft hiertoe een pensioenoverzicht van het ABP overgelegd.
4.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juli 2023 de conserverende aanslag opgelegd, waarin hij de pensioenaanspraak bij het ABP naar de waarde in het economische verkeer van € 643.234 op het moment van emigreren in de heffing heeft betrokken .
4.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de conserverende aanslag. De inspecteur heeft dit bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 9 november 2023 ongegrond verklaard.
4.4.
Belanghebbende heeft gedurende de bezwaarfase contact gehad met een medewerker van de belastingtelefoon.

Motivering

Conserverende aanslag
5. Belanghebbende stelt dat op het moment van het opleggen van de conserverende aanslag (7 juli 2023) geen pensioenaanspraken meer bestaan omdat de pensioenuitkeringen op 11 mei 2021 zijn ingegaan en de aanslag daarom onrechtmatig is opgelegd. Volgens belanghebbende ontbreken grond en noodzaak om de conserverende aanslag op te leggen.
5.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het heffingsmoment voor het opleggen van een conserverende aanslag is het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de emigratie van belanghebbende naar [land] (22 november 2020). Op het moment dat belanghebbende ophield binnenlands belastingplichtig te zijn, was sprake van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling bij het ABP. Het enkele feit dat de pensioenuitkering is ingegaan op 11 mei 2021, derhalve voor het opleggen van de conserverende aanslag op 7 juli 2023, is niet relevant omdat deze gebeurtenis ligt na het heffingsmoment. Bij een ingegaan levenslang pensioen is namelijk nog steeds sprake van een aanspraak op toekomstige uitkeringen. Verder volgt de rechtbank de stelling van de inspecteur dat indien het tot invordering van de conserverende aanslag zou komen, uit de wet volgt dat de conserverende aanslag wordt gecorrigeerd met de gedane uitkeringen [2] en de invordering van de conserverende aanslag daarom niet tot een dubbele heffing kan leiden. De conserverende aanslag is naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Belanghebbende is van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat de inspecteur de conserverende aanslag heeft opgelegd op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2020 maar daarbij het tijdsverloop en de gewijzigde feiten en omstandigheden negeert. Dit terwijl de inspecteur aangeeft wel op wijzigingen te anticiperen. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat vertrouwen ontleend mocht worden aan de telefoongesprekken met de belastingtelefoon van de Belastingdienst. Uit deze telefoongesprekken en briefwisseling met de Belastingdienst blijkt namelijk dat binnen de Belastingdienst verschillend wordt gedacht met betrekking tot het opleggen van een conserverende aanslag. Belanghebbende meent namelijk dat hij telefonisch en mailcontact heeft gehad met een medewerker van de Belastingtelefoon die een toezegging heeft gedaan dat het opleggen van de conserverende aanslag niet nodig was in zijn situatie. De inspecteur voert daartegen aan dat het hem niet waarschijnlijk lijkt dat door de Belastingtelefoon is toegezegd dat geen conserverende aanslag hoeft te worden opgelegd. Voorts voert belanghebbende aan dat de Belastingdienst discrimineert omdat andere Nederlanders die in dezelfde omgeving als belanghebbende wonen, geen conserverende aanslag opgelegd hebben gekregen.
5.3.
Met betrekking tot de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals onder 5.1. vermeld, is het heffingsmoment voor het opleggen van de conserverende aanslag het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie van belanghebbende naar [land]. Daarom diende de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geen rekening te houden met het verdere tijdsverloop of eventuele gewijzigde feiten. Het zorgvuldigheidsbeginsel is door de inspecteur niet geschonden.
5.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3] Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen indien een medewerker van de Belastingtelefoon beschikt over de juiste en volledige informatie op basis waarvan hij een toezegging doet die niet zodanig in strijd is met een juiste wetstoepassing dat een belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen. [4] De inspecteur heeft betwist dat een dergelijke toezegging of uitlating is gedaan. Gelet op die betwisting ligt de bewijslast bij belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling dat een toezegging is gedaan onvoldoende is voor het voldoen aan die bewijslast. Belanghebbende heeft verder geen bewijsstukken overlegd waaruit blijkt dat een toezegging of andere uitlating is gedaan door een medewerker van de Belastingtelefoon en waar hij dit vertrouwen aan kan ontlenen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is hij dus niet geslaagd in zijn bewijslast, waardoor een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
5.5.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst discrimineert omdat andere Nederlanders, die in dezelfde omgeving als belanghebbende wonen, geen conserverende aanslag opgelegd hebben gekregen, begrijpt de rechtbank dat hij een beroep doet op schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een schending van dit beginsel door ongelijke behandeling van gelijke gevallen, Echter, belanghebbende heeft onvoldoende gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van gelijke gevallen die op verschillende wijze zijn behandeld. Zonder nadere onderbouwing kan derhalve niet worden geconcludeerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
5.6.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Al hetgeen belanghebbende verder in dat kader heeft aangevoerd leidt ook niet tot een ander oordeel.
Hoogte conserverende aanslag
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat terecht een conserverende aanslag is opgelegd en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de conserverende aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd en toegezegd dat hij deze met 7% verlaagt. De vermindering bedraagt € 45.026. Volgens de inspecteur is namelijk voor een deel van de waardeoverdracht van het pensioenkapitaal geen sprake van een publiekrechtelijk pensioen, maar van een privaatrechtelijk pensioen waardoor voor dat gedeelte het heffingsrecht aan [land] toekomt. De rechtbank volgt dit standpunt van de inspecteur en bepaalt daarom dat de aanslag conform het standpunt van de inspecteur moet worden verminderd.
Revisierente
5.8.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de revisierentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte revisierente aangevoerd. De rechtbank vermindert de revisierentebeschikking overeenkomstig de vermindering van de conserverende aanslag IB/PVV 2020.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat de conserverende aanslag IB/PVV 2020 en de revisierente tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de conserverende aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 tot een conserverende aanslag berekend naar een te conserveren inkomen van € 589.208;
- vermindert de revisierentebeschikking dienovereenkomstig;
-bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 4 april 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.83, eerste en tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB).
2.Art. 26, derde lid, letter a, van de Invorderingswet 1990.
3.Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
4.Hoge Raad 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid Algemene wet inzake rijksbelastingen.