ECLI:NL:RBZWB:2025:2004

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/02/414972 / HA ZA 23-548 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Mr. Mulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen op basis van mondelinge overeenkomst en koopovereenkomst

In deze civiele zaak heeft HVB Beheer B.V. (hierna: HVB) een vordering ingesteld tegen O.P.M. Developments B.V. (hierna: OPM) en Zilveren Schor Exploitatie B.V. (hierna: ZSE) voor de betaling van openstaande facturen. De vordering is gebaseerd op een koopovereenkomst die HVB op 16 januari 2020 heeft gesloten met Zilveren Schor Developments B.V. voor de aankoop van een perceel grond bestemd voor de bouw van een horecagebouw op een vakantiepark. HVB heeft de beachclub laten bouwen en heeft een huurovereenkomst gesloten met ZSE en OPM als huurders. HVB vordert een totaalbedrag van € 157.653,30 aan openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat HVB een factuur van € 97.758,30, die betrekking heeft op grondwerkzaamheden, voldoende heeft onderbouwd en heeft geoordeeld dat ZSE en OPM deze factuur moeten betalen. De tweede factuur van € 59.895,00 is echter niet voldoende onderbouwd door HVB, waardoor deze vordering is afgewezen. De rechtbank heeft de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 1.752,58. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 19 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/414972 / HA ZA 23-548
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
HVB BEHEER B.V.,
te Made,
eisende partij,
hierna te noemen: HVB,
advocaat: mr. J.P.A. Jansen,
tegen

1.O.P.M. DEVELOPMENTS B.V.,

te Oosterbeek,
2.
ZILVEREN SCHOR EXPLOITATIE B.V.,
te Oosterbeek,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: OPM en ZSE,
advocaat: voorheen mr. F. Kolkman (die zich op 25 oktober 2024 heeft onttrokken), thans geen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het uitstelverzoek van mr. Jansen van 3 mei 2024;
- de brief van de griffier van 21 mei 2024 waarin een nieuwe mondelinge behandeling is bepaald;
- het B-formulier waarmee mr. Kolkman, de voormalig advocaat van OPM en ZSE, zich heeft onttrokken aan deze procedure.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
HVB heeft op 16 januari 2020 een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) gesloten met Zilveren Schor Developments B.V. (hierna: Developments) waarbij HVB van Developments een perceel grond heeft gekocht, bestemd voor de bouw van een horecagebouw/centrumvoorziening (hierna: de beachclub) op het [vakantiepark] aan [adres].
2.2.
Ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst werd Developments bestuurd door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 1] en [bestuurder 2] ).
2.3.
In de koopovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Aanvullende bepalingen
artikel 18
(…)
Beheerder te weten nu Zilveren Schor Exploitatie B.V., danwel een door Beheerder aan te wijzen huurder, danwel haar rechtsopvolgers, huurt dit horecagebouw/centrumvoorziening voor de periode van 10 jaar nadat het gebouw opgeleverd is. Deze bepalingen worden in een aparte huurovereenkomst verder uitgewerkt.

Koper verplicht zich tot het uitvoeren van al het onderhoud en draagt er zorg voor dat aan alle wettelijke verplichtingen voor wat betreft brandweer eisen, legionella, installaties etc. wordt voldaan. Koper kan de kosten hiervan in rekening brengen bij de Beheerder.
(…)

Koper dient voor de bouwkosten van het horecagebouw/centrumvoorziening overleg te plegen met de Beheerder. Koper en Beheerder plannen dit overleg periodiek waarbij Koper de facturen aan Beheerder dient voor te leggen.
2.4.
HVB heeft de beachclub laten bouwen. Tussen haar als verhuurder en ZSE en OPM als huurders/beheerders is (conform het bepaalde in de koopovereenkomst) een huurovereenkomst tot stand gekomen voor de beachclub.
2.5.
Zowel ZSE als OPM werden ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst (ook) bestuurd door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] .
2.6.
HVB heeft een aantal vorderingen ingesteld tegen ZSE en OPM bij de kantonrechter van deze rechtbank. In deze zaak, met zaaknummer 10102010 \ CV EXPL 22-2360, is door de kantonrechter vonnis gewezen op 27 september 2023 (hierna: het vonnis van de kantonrechter). In dit vonnis is – voor zover hier van belang – de zaak ten aanzien van een deel van de vorderingen van HVB verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank. Het gaat om de vorderingen tot betaling door ZSE en OPM aan HVB van de facturen met de nummers [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] . In het dictum van het vonnis is evenwel een kennelijke schrijffout geslopen en zijn de facturen aangeduid met de nummers [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] .
2.7.
De factuur met nummer [factuurnummer 1] is opgesteld op 18 mei 2022 en bedraagt € 97.758,30 (inclusief btw). De factuur met nummer [factuurnummer 2] is opgesteld op 27 juli 2022 en bedraagt € 59.895,00 (inclusief btw). Beide facturen zijn gericht aan ZSE en zijn onbetaald gelaten.
2.8.
Zowel bij brief als bij e-mail van 21 juli 2022 heeft (de advocaat van) HVB ZSE ten aanzien van de voornoemde facturen in gebreke gesteld.

3.Het geschil

3.1.
HVB vordert – samengevat en voor zover in deze zaak van belang – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ZSE en OPM hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 157.653,30 aan openstaande facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover, alsmede ZSE en OPM te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van deze procedure.
3.2.
OPM en ZSE voeren verweer. OPM en ZSE concluderen tot niet-ontvankelijkheid van HVB, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van HVB, met veroordeling van HVB in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
HVB grondt haar vorderingen tot betaling van de facturen [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] enerzijds op (artikel 18 van) de koopovereenkomst en anderzijds op (nadere) mondelinge afspraken tussen partijen. De rechtbank zal hierna op deze gronden afzonderlijk ingaan.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de koopovereenkomst – die is gesloten tussen HVB en Developments – ook werking heeft tussen HVB en ZSE en/of OPM, ook in dit geding in het midden kan worden gelaten. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de omschrijving van factuur [factuurnummer 1] volgt dat deze factuur betrekking heeft op (samengevat) grondwerkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het (aanleggen van) een pompput voor riolering. Factuur [factuurnummer 2] heeft volgens de omschrijving betrekking op het leveren en aanleggen van hemelwaterafvoeren voor (vakantie)woningen. Niet alleen is door HVB niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat deze werkzaamheden onderhoudswerkzaamheden betreffen als bedoeld in artikel 18 van de koopovereenkomst, ook kan niet worden vastgesteld dat deze werkzaamheden enig verband houden met de beachclub. De onderhavige koopovereenkomst heeft (alleen) betrekking op een (te bouwen) beachclub op een perceel grond op het [adres] . Het betreft dus geen woning, terwijl in de omschrijving van factuur [factuurnummer 2] specifiek wordt verwezen naar woningen. Daarnaast wordt in de omschrijving van factuur [factuurnummer 1] verwezen naar 19 verschillende adressen, maar niet naar [adres] . Voor zover dus al zou worden vastgesteld dat de koopovereenkomst werking tussen partijen heeft, kan dit niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van HVB.
4.3.
HVB stelt in de tweede plaats dat ZSE en OPM gehouden zijn de facturen [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] te voldoen op grond van nadere (mondelinge) afspraken die partijen hebben gemaakt. Ten aanzien van factuur [factuurnummer 1] heeft HVB ter zitting toegelicht dat zij de in de factuur genoemde kosten voor ZSE heeft voorgeschoten, omdat het anders niet mogelijk was grondwerkzaamheden uit te (laten) voeren. HVB stelt dat ZSE en OPM hebben toegezegd dat zij deze kosten zouden voldoen. Deze stelling is namens ZSE en OPM ter zitting bij de kantonrechter betwist door de (toenmalig) advocaat bij gebrek aan wetenschap. Namens ZSE en OPM was niemand bij die mondelinge behandeling aanwezig. In deze procedure heeft de advocaat van ZSE en OPM zich onttrokken. ZSE en OPM hebben – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – geen andere advocaat gesteld. Mede gelet daarop acht de rechtbank de onderbouwing van HVB ten aanzien van factuur [factuurnummer 1] tegenover de (blote) betwisting namens ZSE en OPM voldoende om dit deel van de vordering toe te wijzen.
4.4.
Ten aanzien van factuur [factuurnummer 2] ligt dat anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HVB deze stelling onvoldoende handen en voeten gegeven. Zij heeft ten aanzien van deze factuur immers op geen enkele wijze onderbouwd wat is afgesproken en/of hoe deze afspraken tot stand zijn gekomen. Omdat ten aanzien van factuur [factuurnummer 2] geen andere grondslagen zijn aangevoerd, zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
4.5.
De conclusie van het voorgaande is dat een bedrag van € 97.758,30 (inclusief btw) zal worden toegewezen. HVB vordert over dat bedrag ook nog de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. ZSE en OPM hebben dit deel van de vordering niet afzonderlijk betwist, zodat dit voor toewijzing gereed ligt. Aangezien factuur [factuurnummer 1] gedateerd is op 18 mei 2022 en de betalingstermijn 30 dagen bedraagt, zijn ZSE en OPM in verzuim met ingang van 17 juni 2022, zodat de wettelijke handelsrente zal worden toegewezen als hierna in het dictum bepaald.
4.6.
HVB maakt voorts aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. HVB heeft – anders dan ZSE en OPM betogen – naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd gesteld dat het kosten betreffen die in redelijkheid zijn gemaakt. De buitengerechtelijke incassokosten zullen met inachtneming van het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) bepaalde tarief worden toegewezen tot een bedrag van € 1.752,58 (exclusief btw).
4.7.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt ZSE en OPM hoofdelijk om aan HVB tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 97.758,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 17 juni 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt ZSE en OPM hoofdelijk om aan HVB tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.752,58 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Mulders en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.