ECLI:NL:RBZWB:2025:2015

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
02-183835-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafzaak tegen minderjarige verdachte voor afpersing en straatroof met mes

Op 8 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren op [geboortedag 1] 2008, die beschuldigd werd van afpersing en straatroof. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 25 maart 2025, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De verdachte werd beschuldigd van het afpersen van [benadeelde] op 24 april 2024, waarbij hij samen met anderen een mes gebruikte om de benadeelde te bedreigen en te dwingen zijn jas en muts af te geven. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de rol van de verdachte in de afpersing, ondanks de verdediging die stelde dat de verklaringen van betrokkenen te veel verschilden om betrouwbaar te zijn. De rechtbank achtte de verdachte medepleger van de afpersing en legde een voorwaardelijke jeugddetentie van 30 dagen op, met een proeftijd van twee jaar, en een onvoorwaardelijke werkstraf van 80 uur, die kan worden omgezet in 40 dagen jeugddetentie bij niet-naleving. Daarnaast werd een contactverbod met de benadeelde opgelegd en werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 1.197,87 aan materiële en immateriële schade. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de benadeelde, en nam de aanbevelingen van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging bij de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-183835-24
vonnis van de meervoudige kamer van 8 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 2008 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonplaats] ,
raadsman mr. I.A.C. Cools, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 25 maart 2025, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 24 april 2024 samen met anderen een jas en een muts van [benadeelde] heeft afgeperst door hem te bedreigen met een mes.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde afpersing in vereniging van [benadeelde] en baseert zich daarbij op de aangifte, de getuigenverklaring van [de getuige] en de verklaring van de verdachte en [medeverdachte 1] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan komen. De verklaringen van betrokkenen verschillen op essentiële onderdelen te veel van elkaar om met voldoende betrouwbaarheid te kunnen vaststellen wat er is gebeurd. Voor zover dat wel kan worden vastgesteld, heeft verdachte geen rol gespeeld bij het afpersen van de muts en jas. Hij heeft zelf geen mes getoond en heeft dit ook niet door anderen zien gebeuren. Er was ook geen sprake een (voor verdachte kenbaar) plan. Dat verdachte heeft gezegd dat hij de jas van aangever wilde hebben, is onvoldoende om hem als medepleger aan te merken. De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2.
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [benadeelde] op 24 april 2024 het slachtoffer is geworden van een straatroof waarbij hij is gedwongen om zijn jas en muts af te geven. Niet ter discussie staat dat verdachte en de medeverdachten hierbij aanwezig waren en dat er die avond een mes aanwezig was. De verklaringen over wie het mes vasthield, op welk moment dit was en of en hoe het mes aan [benadeelde] is getoond, lopen echter uiteen.
Op grond van de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [benadeelde] en [de getuige] die avond in het Rembrandtpark waren en dat zij daar werden benaderd door verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De verdachten spraken onderling in het Arabisch. Op enig moment werd [de getuige] apart genomen door een van de verdachten. Via [de getuige] is tegen [benadeelde] gezegd dat verdachten zijn muts en jas wilden hebben. [benadeelde] wilde deze niet afgeven. Vervolgens zijn de drie verdachten om [benadeelde] heen gaan staan, er werd een arm om het lichaam van [benadeelde] geslagen en er werd een mes getoond. Het mes werd tegen de keel van [benadeelde] gehouden. Het mes werd onderling tussen de verdachten doorgegeven. [benadeelde] heeft zijn jas afgegeven. Hoewel onduidelijk is op welk moment, staat eveneens vast dat de muts is afgeperst. De muts was, ook na het afgeven van de jas, onvrijwillig onder verdachten en is ook niet teruggevraagd door [benadeelde] gelet op de bedreigende sfeer die er heerste. Verdachte en [medeverdachte 2] zijn vervolgens weggegaan met de jas en muts.
Volgens de verdediging lopen de verschillende verklaringen op essentiële punten uiteen, waardoor zij als onbetrouwbaar bestempeld moeten worden, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet. De aangifte van [benadeelde] wordt voldoende ondersteund door de verklaring van [de getuige] en [medeverdachte 1] . Zowel als het gaat om het apart nemen van [de getuige] , het afhandig maken van de jas en muts, als over het tonen en tegen de keel houden van een mes. Zowel [benadeelde] en [de getuige] verklaren bovendien over het wisselen van het mes tussen de verdachten.Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij samen met medeverdachten achter [benadeelde] is gaan staan, dat de spullen van [benadeelde] zijn afgepakt en dat [benadeelde] deze aan hen gaf omdat hij bang was. Door verdachte wordt bekend dat zij die dag een mes bij zich hadden.
Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat verdachte een rol heeft gehad in de afpersing van [benadeelde] . De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is hoe de gedragingen van de verdachte gekwalificeerd moeten worden. De verdediging is van mening dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten bij het plegen van de straatroof.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering van de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, dienst aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat het voor verdachte duidelijk was dat het de bedoeling was dat de jas en muts van [benadeelde] zouden worden afgenomen. Verdachte heeft hier ook een significante rol in gespeeld door met medeverdachten in het Arabisch te overleggen, zich niet aan de situatie te onttrekken en door bij te dragen aan de dreigende situatie. Zo heeft hij de groep getalsmatig versterkt en heeft hij samen met medeverdachten dichtbij [benadeelde] gestaan, ook toen aan [benadeelde] werd gevraagd om zijn jas uit te doen en muts te geven. Verdachte heeft op enig moment ook zelf het mes vast gehad en is tot slot samen met [medeverdachte 2] weggelopen met de jas en muts van [benadeelde] .
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rol van verdachte bij de afpersing in vereniging van het slachtoffer van voldoende gewicht is geweest om van een significante bijdrage daaraan te kunnen spreken. Verdachte dient daarom als medepleger te worden aangemerkt.
De rechtbank acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 24 april 2024 te Oosterhout, gemeente Oosterhout, tezamen en
in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich
en ander
enwederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met
geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van een jas en een muts die aan die [benadeelde] , toebehoorden, door:
- via [de getuige] tegen die [benadeelde] te zeggen dat verdachte en
zijn mededaders de jas van die [benadeelde] wilden hebben en
- aan die [benadeelde] een mes te tonen en dit mes onderling aan elkaar door te
geven en
- een arm om het lichaam van die [benadeelde] heen te slaan, en
- een mes tegen de keel van die [benadeelde] te houden, en
- die [benadeelde] de woorden toe te voegen: "doe die jas maar gewoon uit en
geef die muts maar", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of
strekking;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn
strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een jeugddetentie voor de duur van 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm een werkstraf voor de duur van 80 uur te vervangen door 40 dagen jeugddetentie.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt er, gelet op de beperkte rol van verdachte, rekening dient te worden gehouden met de huidige betrokken hulpverlening bij verdachte en het risico op overvraging bij een hoge werkstraf. De verdachte kan zich verder vinden in de door de Raad geadviseerde voorwaarden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ernst en omstandigheden van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een straatroof op [benadeelde] . Onder bedreiging van een mes heeft [benadeelde] zijn jas en muts af moeten geven. Dit gewelddadige incident heeft plaatsgevonden in de avond op een pannaveldje in een openbaar park. Een plek waar jongeren op een sportieve en veilige manier samen zouden moeten kunnen komen.
Verdachte en medeverdachten hebben met hun handelen ernstig inbreuk gemaakt op het vertrouwen van [benadeelde] en zijn gevoel van veiligheid buitenshuis. Uit de aangifte volgt dat [benadeelde] bang was dat de daders hem iets aan zouden doen en uit de slachtofferverklaring volgt dat deze angst er nog steeds is. De rechtbank neemt verdachte zijn handelen zeer kwalijk.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte buiten een overtreding van de Leerplichtwet (1969) niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Uit het rapport van de Raad van 18 maart 2025 volgt onder meer dat er zorgen zijn op het gebied van houding, agressie en vaardigheden. Het behouden van zijn dagbesteding en de voortzetting van de begeleiding bij [stichting] dragen bij aan het verminderen van de recidive. Daarnaast is het essentieel dat verdachte een agressie-regulatietraining blijft volgen bij [stichting] . Het toezicht van jeugdreclassering kan een stimulerende rol spelen om actief te blijven deelnemen aan deze trajecten. Duidelijkheid is belangrijk om misinterpretatie te voorkomen. De Raad acht het van belang dat verdachte niet wordt overvraagd en acht een voorwaardelijke jeugddetentie niet passend nu, in de optiek van de Raad, de redelijke termijn is verstreken, verdachte meewerkt aan alle hulpverlening en hij zich hiervoor actief inzet en openstelt. Om aan verdachte duidelijk te maken dat zijn gedrag ongeoorloofd is en consequenties heeft, adviseert de Raad om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke werkstraf op te leggen, met een proeftijd van twee jaar. De Raad adviseert hierbij als bijzondere voorwaarden op te leggen dat verdachte:
* een passende dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs of werk;
* een zinvolle vrijetijdsbesteding heeft in de vorm van een baan of sport;
* meewerkt aan de begeleiding vanuit [stichting] ;
* meewerkt aan aanvullende hulpverlening, als de jeugdreclassering dit nodig acht;
waarbij aan de Gecertificeerde instelling, te weten William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam, de opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De strafoplegging
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van verdachte. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. In strafverzwarende zin neemt de rechtbank hierbij mee dat verdachten een mes hebben gebruikt en dat er sprake was van een plan van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte. In het voordeel van de verdachte neemt de rechtbank zijn strafblad mee, waaruit blijkt dat hij nog niet eerder is veroordeeld voor een misdrijf.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat zij gelet op de ernst van het feit niet anders kan dan overgaan tot het opleggen van een voorwaardelijke jeugddetentie zoals door de officier van justitie is gevorderd. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er nog géén sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Wel is er bijna een jaar verstreken sinds het feit waarvoor verdachte nu veroordeeld wordt. De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke jeugddetentie van dertig dagen met een proeftijd van twee jaren passend en geboden is. Een voorwaardelijke jeugddetentie is nodig om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en om begeleiding van de jeugdreclassering mogelijk te maken. De rechtbank zal hierbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad opleggen. Tevens wordt een contactverbod met [benadeelde] als bijzondere voorwaarde opgenomen, om bij te dragen aan diens gevoel van veiligheid.
Omdat het belangrijk is dat de verdachte de gevolgen van zijn handelen ervaart en om hem die te laten voelen, legt de rechtbank naast een voorwaardelijke jeugddetentie ook een onvoorwaardelijke werkstraf op van 80 uren, met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, te vervangen door 40 dagen jeugddetentie, indien verdachte deze straf niet of niet goed uitvoert.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De benadeelde partij

Mevrouw [naam] heeft als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige benadeelde partij [benadeelde] en door tussenkomst van mr. J. van Setten-Van den Brink, advocaat te Veenendaal, een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 128.618,00 voor schade die [benadeelde] als gevolg van het tenlastegelegde feit zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering is opgebouwd uit een bedrag van € 121.118,00 wegens materiële schade en € 7.500,00 voor immateriële schade. Daarnaast wordt gevorderd om de proceskosten te vergoeden op basis van het liquidatietarief voor een bedrag van € 3.322,00. en is er verzocht om oplegging van een contact- en locatieverbod (voor de woonadressen en het schooladres van de benadeelde partij) in de vorm van een maatregel stekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade voor wat betreft de reiskosten en de mantelzorgkosten geheel kan worden toegewezen. Ten aanzien van de studievertraging is de officier van justitie van mening dat het causaal verband onvoldoende onderbouwd is en dat er niet kan worden vastgesteld of er daadwerkelijk studievertraging is. De officier van justitie verzoekt dit gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren. Voor wat betreft de stelpost ‘overige schade’ verzoekt de officier van justitie deze post af te wijzen. Het betreft een hoog en niet passend bedrag.
Ten aanzien van de immateriële schade zou maximaal toewijsbaar zijn een bedrag van € 2.000,00, gelet op vergelijkbare zaken. De officier van justitie verzoekt voornoemde bedragen toe te wijzen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met een nihilstelling van de gijzeling.
De 38v Sr maatregel zoals door de benadeelde partij is verzocht vindt de officier van justitie een vergaande maatregel waartoe de noodzaak ontbreekt. Om de benadeelde partij wel tegemoet te komen in de angst die wordt ervaren, verzoekt de officier van justitie een contactverbod tussen de verdachte en de benadeelde partij op te leggen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat vordering van de benadeelde partij afgewezen dient te worden, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de beschadigde zaken en de reiskosten. Voor wat betreft de studievertraging meent de verdediging dat deze post dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit niets blijkt dat de benadeelde partij studievertraging heeft opgelopen. Er zijn ook geen stukken die deze gestelde studievertraging onderbouwen.
Ook de schadepost ten aanzien van de verleende mantelzorg dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu de onderbouwing van deze schade ontbreekt. De rijlessen waren slechts uitstel en geen afstel. Dat de ouders de benadeelde partij naar school hebben gebracht, is een eigen keuze en dit valt niet onder een verrichting die valt onder mantelzorg. Bovendien was het niet noodzakelijk nu de veiligheid van benadeelde partij nimmer in het geding was.
Ten aanzien van de overige schade stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit een buitensporig hoog bedrag is, dat bovendien niet is onderbouwd. De verdediging verzoekt hierom de vordering aanzienlijk te matigen in een gedeelte dat wordt afgewezen en een gedeelte dat niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Ten aanzien van de immateriële schade zou rekening moeten worden gehouden met vergelijkbare zaken. De gebeurtenissen rechtvaardigen niet de hoogte van de schadevergoeding die wordt gevorderd. De door de benadeelde partij aangehaalde vergelijkbare zaken hebben geen overeenkomsten en betreffen ernstigere feiten, waarbij is gedreigd met een vuurwapen. In andere, recentere, vergelijkbare zaken is een lagere vergoeding toegewezen. In dat kader wijst de verdediging op 4 uitspraken waarbij respectievelijk € 500,00, € 800,00 en € 900,00 is toegewezen voor een diefstal met geweld met bedreiging van een mes.
De verdediging verzet zich verder tegen het opleggen van een 38v Sr maatregel nu de noodzaak hiervan ontbreekt en verzoekt de rechtbank om dit verzoek af te wijzen. De verdediging kan zich desondanks wel vinden in de lichte variant zoals aangegeven door de officier van justitie in de vorm een contactverbod met benadeelde partij.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is een gedeelte van de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De rechtbank zal hierna per schadepost haar beslissing toelichten.
Materiële schade
Reiskosten
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat er voor benadeelde partij reiskosten zijn geweest en zal het gevorderde bedrag van € 19,73 dan ook toewijzen.
Studievertraging
De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen. De benadeelde partij heeft slechts mondeling gesteld dat [benadeelde] is blijven zitten. Deze stelling wordt echter verder niet onderbouwd met bewijsstukken en kan door de rechtbank op geen enkele wijze worden getoetst, zodat de vordering op dit punt zal worden afgewezen.
Kosten mantelzorg
De rechtbank is verder van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 63,25 toewijsbaar is, bestaande uit mantelzorg in de vorm van
verplaatste schadevoor wat betreft het halen en brengen van [benadeelde] van- en naar school. Een jongen van de leeftijd van [benadeelde] zou normaal gesproken zelf van – en naar school reizen. Het halen en brengen valt daarom dus onder mantelzorg; taken overnemen die de benadeelde zonder het schadetoebrengende feit zelfstandig zou kunnen uitoefenen. De schadepost die ziet op de geannuleerde rijlessen wijst de rechtbank af. Er is slechts gesteld dat er sprake was van 10 rijlessen die zijn geannuleerd. Deze stelling wordt verder niet onderbouwd met bewijsstukken, zodat de vordering moet worden afgewezen.
Jas en muts
Bij het feit zijn de jas en muts van [benadeelde] weggenomen. De gevorderde schade op dit punt is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde en de verdachte is aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde bedrag acht de rechtbank – gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid - tot een bedrag van € 100,00 voldoende aannemelijk gemaakt en de rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. Het overige deel van de vordering zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren. Op dit moment is onvoldoende onderbouwd dat de jas ook daadwerkelijk € 171,98 heeft gekost. De rechtbank kan uit het overgelegde bankafschrift onvoldoende afleiden dat het om het aankoopbedrag van deze jas gaat.
Overige schade stelpost
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de overige stelpost van € 100.000,00 afwijzen. De stelling dat - en tot welk bedrag - de benadeelde partij (eventueel toekomstige) schade lijdt boven de al gevorderde concrete bedragen, wordt op geen enkele manier onderbouwd, anders dan dat wordt gesteld dat dit in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van - deels – onzekere feiten en omstandigheden in de toekomst. Er is geen begin van aannemelijkheid dat deze schade reeds is ontstaan of in de toekomst zal worden geleden. Het ligt echter op weg van de benadeelde partij om deze feiten en omstandigheden te onderbouwen. De benadeelde partij is ter zitting in de gelegenheid gesteld om de vordering mondeling nader te onderbouwen. De gemachtigde heeft aangevoerd dat zij dit - om haar moverende redenen - niet kan doen en heeft enkel benoemd dat er een medisch traject loopt. Waaruit dit medisch traject bestaat is niet duidelijk geworden. Het argument dat deze stelpost in verband met het bepaalde in artikel 431, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) mogelijk maakt om de vordering in een eventuele hoger beroep procedure nog uit te kunnen breiden, volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om de stelling en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van dit deel van de vordering naar voren te brengen. Nu de benadeelde partij ervoor heeft gekozen om daar geen gebruik van te maken, kan de rechtbank niet anders dan de vordering afwijzen op dit punt.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de geweldshandelingen door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Gebleken is dat de benadeelde partij negatieve gevolgen ondervindt van het strafbare feit. Hij is angstig geweest en uit de slachtofferverklaring van zijn moeder blijkt dat hij in de zomer van 2024 niet naar buiten is geweest en dat hij een periode niet alleen naar school durfde te gaan. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank echter slechts toewijsbaar tot een bedrag van € 1000,00, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige in zijn vordering van immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Op dit moment is onvoldoende onderbouwd dat deze kosten ook daadwerkelijk een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. Het overige deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld. De rechtbank zal over het toegewezen schadebedrag de wettelijke rente toewijzen, gerekend vanaf 24 april 2024.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
De maatregel ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan verdachte een maatregel stekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v Sr op te leggen. Niet gebleken is dat verdachte de benadeelde partij het afgelopen jaar nog lastig heeft gevallen. Wel is gebleken dat de benadeelde partij nog veel last heeft van het strafbare feit en dat hij het idee heeft dat verdachte hem opnieuw zal komen opzoeken wat hem veel angst inboezemt. Om die reden zal de rechtbank de verdachte een contactverbod met de benadeelde partij opleggen in de vorm van een bijzondere voorwaarde.
Kostenveroordeling
De benadeelde partij heeft tenslotte een bedrag van € 3322,- gevorderd aan proceskosten voor rechtsbijstand van zijn raadsvrouw.
De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 532 Wetboek van Strafvordering (Sv) met zich mee brengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bovendien zijn de kosten niet gespecificeerd per verdachte, hetgeen wel had gemoeten. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het in Nederlandse civiele procedures voor kosten van rechtsbijstand gebruikelijke liquidatietarief voor kantonzaken. Weliswaar is een (veel) hoger bedrag gevorderd, maar een zeer aanzienlijk deel daarvan was dusdanig gebrekkig gesteld en onderbouwd, dat de rechtbank het ongepast oordeelt om bij het hogere liquidatietarief aan te sluiten. Daarom wordt de hoogte van het te vergoeden bedrag gebaseerd op het (totale) toegewezen bedrag ter zake van materiële en immateriële zaken. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier één punt wordt gehanteerd. Daarnaast wordt één punt gerekend voor het bijwonen van de zitting. Voor bedragen tussen € 5.000,- en € 10.000,- wordt per punt een salaris toegekend van € 271-. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 542,- toekennen ter zake van de proceskosten en deze post voor het overige afwijzen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77i, 77m 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 317 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 30 (dertig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat:
* een passende dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs of werk;
* een zinvolle vrijetijdsbesteding heft in de vorm van een baan of sport;
* meewerkt aan de begeleiding vanuit [stichting] ;
* meewerkt aan aanvullende hulpverlening, als de jeugdreclassering dit nodig acht;
* verdachte op geen enkel wijze- direct of indirect- contact heeft of zoekt met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2008, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod gedurende de proeftijd nodig vindt;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam, op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- draagt de politie op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarde die ziet op het contactverbod met het slachtoffer;
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 80 (tachtig) uren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorrest heeft doorgebracht, zijnde 4 dagen, in minder wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde werkstraf;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
40 (veertig) dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan benadeelde partij [benadeelde] van € 197,98 (honderd zeven en negentig euro en acht en negentig cent) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 24 april 2024 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan benadeelde partij [benadeelde] van € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 24 april 2024;
- verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde schade voor de jas voor het resterende bedrag niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht
- wijst de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de overige gevorderde schade af.
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] € 1.197,87 te betalen, bestaande uit € 197,87 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 24 april 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehelebedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel door verdachte of (een van) de mededaders de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Proceskosten
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten:
€ 542,00;
- wijst de vordering voor zover deze ziet op de kosten van rechtsbijstand voor het overige af;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Tempel, voorzitter, mr. R. de Jong, mr. L. de Jong, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van L.P.C. Akkermans-Bruijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 april 2025