In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Casade Woonstichting en een huurder. De zaak betreft de vraag of de huurder zijn hoofdverblijf heeft in de gehuurde woning. In een tussenvonnis werd overwogen dat de verhuurder voldoende bewijs had geleverd dat de huurder niet zijn hoofdverblijf in de woning had en deze in gebruik had gegeven aan derden. De huurder kreeg de gelegenheid om bewijs te leveren voor zijn stelling dat hij wel zijn hoofdverblijf in de woning had, maar de ingediende verklaringen waren onvoldoende om zijn standpunt te onderbouwen. De kantonrechter oordeelde dat de huurder tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, wat leidde tot de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning. De huurder werd veroordeeld tot betaling van de huurachterstand en een gebruiksvergoeding voor de periode na de ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de belangen van de verhuurder zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van de huurder, waardoor de ontbinding en ontruiming gerechtvaardigd waren. De huurder moet de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis verlaten en de huurachterstand van € 1.957,62 betalen, evenals de proceskosten van € 879,38.