ECLI:NL:RBZWB:2025:2191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 5683
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019 en verliesverrekeningsbeschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.895. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verlaagd tot nihil, rekening houdend met een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 65.000. De rechtbank beoordeelt of deze aanslag en de bijbehorende beschikkingen correct zijn vastgesteld. Tijdens de zitting op 4 maart 2025 zijn zowel belanghebbende als vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2019 en de verliesverrekeningsbeschikking tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank vermindert het verzamelinkomen tot € 243 en bevestigt dat de inspecteur de revisierente en belastingrentebeschikkingen correct heeft vastgesteld. Belanghebbende had in het verleden een onderneming die hij in 2012 heeft gestaakt en heeft sindsdien juridische procedures gevoerd. De rechtbank wijst het verzoek om integrale beoordeling af, omdat de belastingrechter alleen kan oordelen over de specifieke aanslag en niet over andere jaren of schadevergoeding. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vermindert het verzamelinkomen en de verliesverrekeningsbeschikking, en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 juni 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.895. De inspecteur heeft bij gelijktijdige beschikking het verrekende verlies vastgesteld op € 182.269, bestaande uit € 48.556 verlies uit werk en woning en € 133.713 ondernemingsverlies (de verliesverrekeningsbeschikking). Verder heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikkingen € 39.284 revisierente en € 6.651 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende beschikkingen gegrond verklaard. De inspecteur heeft een negatief resultaat uit overige werkzaamheid van € 65.000 in aanmerking genomen en als gevolg daarvan de aanslag IB/PVV 2019 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. Het bij de aanslag IB/PVV 2019 verrekende verlies is door de inspecteur nader vastgesteld op € 151.164, bestaande uit € 40.071 verlies uit werk en woning en € 111.093 ondernemingsverlies. Verder heeft de inspecteur de in rekening gebrachte revisierente verminderd tot € 19.787.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019, de verliesverrekeningsbeschikking, en de revisierente- en belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzamelinkomen bij de aanslag IB/PVV 2019 tot een te hoog bedrag vastgesteld. Ook de verliesverrekeningsbeschikking is daarmee tot een te hoog bedrag vastgesteld. De revisierente- en belastingrentebeschikking zijn tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende had een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten zijn in 2012 gestaakt.
3.1.
Belanghebbende heeft in het verleden in het kader van zijn toenmalige eenmanszaak afdrukmachines gekocht bij een leverancier (de leverancier). Belanghebbende heeft jarenlang een gerechtelijke procedure gevoerd tegen de leverancier met betrekking tot de afdrukmachines.
3.2.
Belanghebbende heeft zijn advocaat, die hem heeft bijgestaan in de procedure tegen de leverancier, aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout.
3.3.
Ter financiering van de juridische procedures heeft belanghebbende geld geleend van [persoon] . Hiertoe heeft belanghebbende met [persoon] omstreeks 25 juli 2009 een overeenkomst van geldlening gesloten, waarvan op 28 augustus 2009 een schuldbekentenis en borgtocht is opgemaakt.
3.4.
[persoon] is een gerechtelijke procedure tegen belanghebbende gestart omdat belanghebbende zich niet hield aan de overeenkomst van geldlening. Belanghebbende is vervolgens bij vonnis van 21 juli 2020 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld om een bedrag van € 748.808,50 aan [persoon] te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente over de hoofdsom.
3.5.
Belanghebbende heeft in 2019 zijn lijfrentepolissen bij ASR Levensverzekeringen (ASR) en Nationale-Nederlanden afgekocht. De polis bij ASR is afgekocht op 15 augustus 2019 voor € 56.351,25. De polis bij Nationale-Nederlanden is afgekocht op 18 september 2019 voor € 140.070,08.
3.6.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2020 een aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 243. Belanghebbende heeft geen revisierente aangegeven. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Pensioenuitkering ASR
€ 20.170 +
Lijfrente-uitkering ASR
€ 56.351 +
Lijfrente-uitkering Nationale-Nederlanden
€ 140.070 +
Negatief resultaat uit overige werkzaamheden
€ 215.921 –
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 427 –
Inkomen box 1
€ 243
3.7.
Het aangegeven negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 215.921 houdt verband met de rentekosten die belanghebbende verschuldigd is over vordering van [persoon] . Het bedrag aan rentekosten is als volgt opgebouwd:
Verschuldigd per 1 januari 2019
€ 1.199.560,47
18% rente t/m 31 december 2019
€ 215.920,88 +
Verschuldigd per 31 december 2019
€ 1.415.481,35
3.8.
Belanghebbende heeft in 2021 twee betalingen aan [persoon] gedaan van in totaal € 65.000.
3.9.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2019 (zie 1.1.) afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft het negatief resultaat uit overige werkzaamheden niet geaccepteerd.

Motivering

Vooraf: griffierecht
4. Belanghebbende heeft een (voorlopige) vrijstelling van betaling van het griffierecht gekregen vanwege betalingsonmacht en dus geen griffierecht betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de vrijstelling van betaling van het griffierecht terecht aan belanghebbende verleend. Belanghebbende hoeft dus geen griffierecht te betalen voor deze beroepsprocedure.
Verzoek om integrale beoordeling
5. Belanghebbende verzoekt de rechtbank om zijn zaak integraal te beoordelen. Ter onderbouwing van zijn verzoek voert belanghebbende – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Belanghebbende heeft de gerechtelijke procedures (zie 4.1. en 4.2.) zonder toevoeging gevoerd, waardoor hij de proceskosten van deze procedures volledig zelf heeft moeten dragen. Dat heeft geleid tot financiële problemen bij belanghebbende. Aan een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2023 in een door hem aangespannen zaak tegen het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ontleent belanghebbende de conclusie dat hem in de gerechtelijke procedures steeds ten onrechte een toevoeging is geweigerd en dat met die weigering zijn grondrechten zijn geschonden. Door de gerechtelijke procedures en daarmee gepaard gaande hoge proceskosten, heeft belanghebbende onder meer zijn onderneming in 2012 moeten staken, is hij een lening bij [persoon] aangegaan en heeft hij zijn lijfrentepolissen vroegtijdig moeten afkopen. Belanghebbende stelt dat de schade als gevolg van de schending van zijn grondrechten door de Staat op fiscaal gebied kan worden beperkt, als zijn zaak integraal wordt beoordeeld. Volgens belanghebbende rust op de Staat, en daarmee ook de Belastingdienst, als veroorzaker van de schade de wettelijke plicht om zijn schade te beperken. De schade op fiscaal gebied bestaat volgens belanghebbende – naar de rechtbank begrijpt – uit het belastingnadeel dat hij ondervindt van de afkoop van de lijfrentepolissen, de verschuldigde rente over de schuld aan [persoon] en de in de jaren 2012 tot en met 2021 gemaakte kosten ter hoogte van de in privé betaalde omzetbelasting over de kosten voor rechtsbijstand in de gerechtelijke procedures (zie 4.1. en 4.2.).
5.1.
De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke (financiële) situatie waarin belanghebbende zich bevindt en begrijpt dat alles met elkaar verweven is. Niettemin wijst de rechtbank het verzoek om integrale beoordeling af. De belastingrechter kan – gelet op het gesloten stelsel van rechtsbescherming – alleen een oordeel geven over het besluit van de inspecteur waartegen beroep is ingesteld. Dat is de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2024. Die uitspraak op bezwaar heeft betrekking op de aanslag IB/PVV 2019, de verliesverrekeningsbeschikking en de revisierente- en belastingrentebeschikkingen. Voor zover belanghebbende wenst op te komen tegen oudere of latere jaren, zal hij eerst de bezwaarfase moeten doorlopen met betrekking tot een aanslag IB/PVV die op die jaren ziet. Daarnaast kan belanghebbende eventuele door hem geleden (fiscale) schade aan de orde stellen in een (aansprakelijkheids)procedure tegen de Staat. Er bestaat geen ruimte om, behoudens de schade die belanghebbende lijdt als gevolg van de aan hem voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen en beschikkingen (zie hierna onder 11 en 11.1), dit in deze procedure aan de orde te stellen. Verder geldt dat de inspecteur gehouden is om de wet- en regelgeving toe te passen. De Belastingdienst kan, ook al is zij een onderdeel van de Rijksoverheid en daarmee de Staat, een juiste wetstoepassing niet achterwege laten om een belastingnadeel te beperken dat belanghebbende ondervindt van een mogelijke schending van zijn grondrechten door de Staat. Ook de belastingrechter heeft die ruimte niet. Belanghebbende kan wel een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bij de Staatssecretaris van Financiën indienen.
Aanslag IB/PVV 2019
Lijfrente-uitkeringen en revisierente
6. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de afkoopsommen van de lijfrenteverzekeringen terecht heeft gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. [1] Voor de hoogte van het als inkomen uit werk en woning te belasten bedrag is de inspecteur terecht aangesloten bij de waarde in het economische verkeer van de aanspraken op de lijfrenteverzekeringen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook terecht en, na uitspraak op bezwaar, tot het juiste bedrag revisierente in rekening gebracht, aangezien de afkoopsommen van de lijfrenteverzekeringen terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn gerekend. [3] Belanghebbende heeft dit als zodanig ook niet betwist.
6.1.
De omstandigheid dat belanghebbende de lijfrenteverzekeringen niet heeft willen afkopen en hiertoe gedwongen was vanwege zijn financiële situatie, maakt het hiervoor onder 8 overwogene niet anders. De wet biedt geen ruimte om rekening te houden met de omstandigheden waaronder een lijfrenteverzekering is afgekocht. De enkele omstandigheid dát sprake is van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001, maakt dat de afkoopsommen van de lijfrenteverzekeringen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning worden gerekend en dat er revisierente is verschuldigd. De rechtbank kan dit niet toetsen aan de evenredigheid, nu zo’n toets neer zou komen op een beoordeling van de innerlijke redelijkheid en billijkheid van wetgeving. De belastingrechter is daartoe niet bevoegd.
Negatief resultaat uit overige werkzaamheid
7. Belanghebbende stelt dat de rentekosten van € 215.921 die hij verschuldigd is aan [persoon] een nagekomen bedrijfslast vormt en dat deze nagekomen bedrijfslast volledig als negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van het inkomen mag worden gebracht.
7.1.
Tussen partijen staat vast dat de rentekosten als uitgangspunt kunnen worden aangemerkt als een nagekomen bedrijfslast. Partijen zijn het er ook over eens dat een nagekomen bedrijfslast in dit geval als negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van het inkomen mag worden gebracht. Wat partijen nog verdeeld houdt is de hoogte van het in aanmerking te nemen negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank zal dan ook – met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten van partijen – beoordelen of belanghebbende het volledige bedrag aan rentekosten ten laste van zijn inkomen kan brengen.
7.2.
De inspecteur stelt dat de rentekosten slechts tot een bedrag van € 65.000 in aanmerking kunnen worden genomen. De inspecteur heeft de betaling in 2021 aan [persoon] van in totaal € 65.000 aangemerkt als een betaling van de verschuldigde rente. Volgens de inspecteur kunnen alleen de rentekosten die zijn betaald, en daarmee daadwerkelijk op belanghebbende drukken, in aanmerking worden genomen.
7.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Van een renteschuld is sprake als een rentetermijn verschuldigd is geworden. Vaststaat dat belanghebbende contractueel verplicht was om in 2019 een rente van 18% te voldoen over de hoofdsom. Belanghebbende had in 2019 dus een renteschuld van € 215.921. Deze volledige renteschuld vormt dan als uitgangspunt de nagekomen bedrijfslast. In dit geval is niet van belang dat deze rente wordt bijgeschreven op de hoofdsom en daarmee dus niet (volledig) is betaald aan de schuldeiser. Op het moment dat de rentetermijn verschuldigd is geworden, is er immers een vordering ontstaan voor het gehele bedrag aan verschuldigde rente. Voor zover de stelling van de inspecteur zo moet worden opgevat dat de rente niet op het nominale bedrag moet worden gewaardeerd omdat de renteschuld zo goed als zeker niet volledig zal worden afgelost, slaagt het niet. Zelfs als goed koopmansgebruik ertoe noopt dat de kans moet worden geschat in hoeverre de rente zal worden afgelost, moet de renteschuld op het nominale bedrag worden gesteld. Belanghebbende heeft ter zitting namelijk verklaard dat hij verwacht dat hij de schuld aan [persoon] volledig zal kunnen aflossen zodra de nog aanhangige gerechtelijke procedures zijn afgerond. De inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat de renteschuld voor de nominale waarde als nagekomen bedrijfslast in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende kan dus het volledige bedrag aan rentekosten ten laste van zijn inkomen brengen. Hierna legt de rechtbank uit welke gevolgen dat heeft voor de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende beschikkingen (zie 9. en 9.1.).
Omzetbelasting
8. Belanghebbende heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij als gevolg van de problematiek rondom de afdrukmachines zijn onderneming heeft moeten staken en dat hij de kosten voor de nog lopende gerechtelijke procedures na de staking van zijn onderneming in privé heeft moeten dragen. Volgens belanghebbende horen deze kosten thuis in de ondernemingssfeer en komt de omzetbelasting die hij over deze kosten heeft moeten betalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf het betreffende jaar, als ondernemingskosten voor aftrek in aanmerking. De inspecteur heeft dit ter zitting gemotiveerd betwist.
8.1.
De rechtbank kan in deze procedure alleen een oordeel geven over de voor 2019 gestelde kosten. De omzetbelasting over de kosten komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor aftrek in aanmerking. De onderneming van belanghebbende is in 2012 gestaakt. In 2019 bestond er geen onderneming meer. Belanghebbende kan deze omzetbelasting dus niet in aftrek brengen. De omstandigheid dat de onderneming (mogelijk) nog zou bestaan als de problematiek rondom de afdrukmachines zich niet had voorgedaan, kan belanghebbende niet baten. De rechtbank moet uitgaan van de situatie zoals deze in 2019 bestond en niet van de situatie die mogelijk in 2019 zou hebben bestaan als bepaalde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan Verder is de belastingrechter niet bevoegd om een verklaring voor recht af te geven met betrekking tot de aftrekbaarheid van omzetbelasting op in andere jaren gemaakte kosten.
Tussenconclusie
9. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de inspecteur de afkoopsommen van de lijfrenteverzekeringen terecht gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft ook terecht en, na uitspraak op bezwaar, tot het juiste bedrag revisierente in rekening gebracht. Belanghebbende mag wel het volledige bedrag aan in 2019 verschuldigde rentekosten over de schuld aan [persoon] als resultaat ten laste van zijn inkomen brengen. Dat heeft de volgende gevolgen voor de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende beschikkingen.
9.1.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 bij uitspraak op bezwaar – vanwege verliesverrekening – al vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De belastingrentebeschikking is bij uitspraak op bezwaar dienovereenkomstig verminderd. Dat wijzigt niet. Dat betekent dat de verschuldigde IB/PVV voor het jaar 2019 ook niet wijzigt. Het bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verzamelinkomen en de verliesverrekeningsbeschikking wijzigen wel. Het verzamelinkomen moet worden vastgesteld op € 243 en is als volgt opgebouwd:
Pensioenuitkering ASR
€ 20.170 +
Lijfrente-uitkering ASR
€ 56.351 +
Lijfrente-uitkering Nationale-Nederlanden
€ 140.070 +
Negatief resultaat uit overige werkzaamheden
€ 215.921 –
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 427 –
Verzamelinkomen
€ 243
Met het verzamelinkomen van € 243 kan een verlies uit voorgaande jaren worden verrekend van € 243. Dat betekent dat de bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verliesverrekeningsbeschikking wordt verminderd tot € 243. Het nog te verrekenen verlies uit voorgaande jaren bedraagt dan € 182.026 (€ 133.713 + € 48.556 -/- € 243).
Toeslagen
10. Belanghebbende stelt dat de fiscale consequenties van de (gedwongen) afkoop van de lijfrenteverzekeringen tot gevolg hebben dat hij de ontvangen huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget moet terugbetalen. De rechtbank kan daar in deze procedure niets aan doen. De toeslagenbeschikkingen liggen in deze procedure niet voor. Voor zover belanghebbende wil opkomen tegen het bij de toeslagenbeschikkingen vastgestelde toetsingsinkomen, moet belanghebbende daar eerst bezwaar tegen maken. De rechtbank geeft belanghebbende nog wel het volgende mee. Voor het bepalen van het toetsingskomen, het gegeven op basis waarvan de toeslagen worden bepaald, wordt als uitgangspunt gekeken naar het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld in de aanslag IB/PVV 2019. [4] Aangezien de rechtbank het verzamelinkomen voor 2019 verlaagd van € 151.164 tot € 243, heeft dat ook (positieve) doorwerking naar de toeslagen voor 2019. Verder is het uiteindelijk aan Belastingdienst/Toeslagen, en niet aan de inspecteur, om de hoogte van de toeslagen te bepalen en eventueel rekening te houden met de (financiële) omstandigheden van belanghebbende. Dat kunnen de inspecteur en de belastingrechter, ook al maken zij onderdeel uit van dezelfde Rijksoverheid, niet doen.
Schadevergoeding
11. Belanghebbende stelt dat hij onder meer een belastingnadeel lijdt door de schending van zijn grondrechten (zie onder 6.) en verzoekt de inspecteur daarom zijn schade te beperken. Voor zover dit verzoek moet worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding ter grootte van het geleden belastingnadeel, overweegt de rechtbank als volgt.
11.1.
In een zaak als deze is op grond van overgangsrecht (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Stb. 2013, 50) artikel 8:73 (oud) van de Awb nog van toepassing. Als de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zoals in deze procedure, kan zij op verzoek van een partij op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb een veroordeling uitspreken tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in het kader van deze procedure geen recht heeft op vergoeding van de door hem gestelde schade en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft niet gesteld en ook niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde schade het gevolg is van het handelen van de inspecteur. Integendeel, belanghebbende heeft aangevoerd dat de schade juist het gevolg is van de slepende gerechtelijke procedures met betrekking tot de aan hem geleverde afdrukmachines en de weigering van de raad voor de rechtsbijstand tot het verlenen van een toevoeging voor die procedures. De schade staat dus niet in oorzakelijk verband tot het vernietigde besluit (de uitspraak op bezwaar van de inspecteur). De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding daarom af.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Het bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verzamelinkomen moet worden verminderd tot € 243. De bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verliesverrekeningsbeschikking moet worden verminderd tot € 243. De aanslag IB/PVV 2019 was na uitspraak op bezwaar al berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Dat blijft in stand. Ook de revisierente- en belastingrentebeschikkingen blijven in stand.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt belanghebbende de reiskosten die hij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting vergoed. Op basis van het Besluit wordt de vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bepaald naar een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. [5] De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van een retour met het openbaar vervoer per tweede klasse tussen [plaats 1] en [plaats 2] daarom op een bedrag van € 26,60.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar alleen voor de beslissing over het bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verzamelinkomen en de verliesverrekeningsbeschikking;
  • vermindert het bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verzamelinkomen tot € 243;
  • vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde verliesverrekeningsbeschikking tot € 243;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende beschikkingen af;
  • verklaart zich voor het overige gedeelte van het verzoek om schadevergoeding onbevoegd en stelt vast dat het verzoek voor dit gedeelte uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 26,60 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Artikel 3.137, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.Artikel 30i, eerste lid aanhef en letter a en tweede lid van de AWR.
4.Artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 21, aanhef en letter e, onder 1º, van de AWR en artikel 21c, tweede lid, van de AWR.
5.Artikel 1, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.