In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in Breda, vastgesteld op € 641.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van de belanghebbende, die onder andere stellen dat de bezwaarfase onzorgvuldig is verlopen en dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd heeft waarom de bezwaren zijn afgewezen en dat de aanslagen voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ. Daarnaast wordt het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het financiële belang minder dan € 1.000 bedraagt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.