Op 16 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 24/3904 en 24/6939, waarin belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in Breda, vastgesteld op € 394.000 per 1 januari 2022 en € 407.000 per 1 januari 2023. Belanghebbende betwistte deze waardevaststellingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd had waarom de bezwaren van belanghebbende waren afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat de motivering van de aanslagen voldeed aan de wettelijke vereisten. Belanghebbende had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat de overschrijding niet voldoende was om schadevergoeding toe te kennen, gezien het financiële belang van de zaak. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.