ECLI:NL:RBZWB:2025:2273

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/1624
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kostenvergoeding en immateriële schadevergoeding in belastingzaak na gegrondverklaring van bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst van 19 januari 2023 beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2014 en 2015, alsook een aanslag voor 2016. Belanghebbende verzocht om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase, die door de inspecteur was vastgesteld op € 1.776. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, wat heeft geleid tot extra kosten voor belanghebbende. De rechtbank kent een hogere kostenvergoeding toe van in totaal € 10.000 voor de bezwaar- en beroepsfase samen. Daarnaast wordt belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de inspecteur moet worden vernietigd en dat het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.B.M.A. Engelen),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 19 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
Verder heeft de inspecteur voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een nihilaanslag Zvw opgelegd, waarbij hij is afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Bij de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur een vergrijp- en een verzuimboete opgelegd en bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur ook vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.1 tot en met 1.3 genoemde (navorderings)aanslagen en de bijbehorende boetes-, voor zover het de vergrijpboete betreft, en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 1.776.
1.6.
De rechtbank heeft beroepen op 23 januari 2025 op zitting behandeld. De zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 23/1630 tot en met 23/1637 van [persoon 1] . Aan de zitting hebben deelgenomen: belanghebbende vergezeld van zijn zoon [persoon 1] en diens echtgenote [persoon 2] , en zijn gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een (integrale) kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bezwaarfase. De rechtbank ziet echter in dit geval geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding en bepaalt de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen op € 10.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Door de officier van justitie is een strafrechtelijke onderzoek gestart onder de naam “Bintam”. Hiervan zijn een processen-verbaal opgemaakt met de bevindingen van de onderzoeken inzake een aantal verdachten, waaronder belanghebbende.
3.1.
Op 13 februari 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen in de
strafzaak (parketnummer 01-879545-15). Bij dit vonnis is verdachte vrijgesproken van alle door de Officier van Justitie ten laste gelegde feiten.
3.2.
De inspecteur heeft de Officier van Justitie verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken uit voornoemd strafrechtelijk onderzoek, met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende. Op 21 juni 2017 heeft de Officier van Justitie hierop positief gereageerd. Op 23 oktober 2017 heeft de inspecteur de gevraagde gegevens ontvangen. Uit deze gegevens is gebleken dat belanghebbende verdacht werd van betrokkenheid bij drie henneplocaties.
3.3.
Bij brief van 13 juli 2018 is belanghebbende door de inspecteur uitgenodigd voor een gesprek op 24 augustus 2018. In deze brief heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om zijn bankafschriften over de jaren 2015 en 2016 mee te brengen. In verband met verhindering van de gemachtigde is het gesprek niet doorgegaan.
3.4.
Op 9 november 2018 heeft een gesprek met de gemachtigde van belanghebbende plaatsgevonden. Belanghebbende was niet aanwezig. De gevraagde bankafschriften zijn daarbij niet overlegd.
3.5.
De inspecteur heeft op 15 november 2018 een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften 2014 tot en met 2016 aangekondigd. Hierin wordt het verzoek om bankbescheiden herhaald en uitgebreid met de bankgegevens voor het jaar 2014.
3.6.
Bij brief van 12 april 2019 heeft belanghebbende gereageerd op de in 3.3 en 3.5 genoemde verzoeken. Hij verzoekt de inspecteur, gelet op het vonnis van de rechtbank in de strafzaak, af te zien van een boekenonderzoek.
3.7.
De inspecteur heeft belanghebbende op 24 april 2019 geïnformeerd hij nog steeds voornemens is een boekenonderzoek in te stellen, omdat inmiddels hoger beroep is ingesteld in de strafzaak.
3.8.
Bij brief van 18 juni 2019 heeft belanghebbende aangegeven dat gelet op de vrijspraak geen redelijke grond bestaat tot continuering van het boekenonderzoek en het verzoek om inlichtingen, anders dan door het geven van een informatiebeschikking.
3.9.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een concept controlerapport van 11 juni 2019. De inspecteur heeft het conceptrapport niet aan belanghebbende gestuurd.
3.10.
Op 18 juli 2019 reageert de inspecteur op de in 3.8 genoemde brief. In de brief van de inspecteur staat:
“In uw brief van 18 juni 2019 heeft u gereageerd op mijn verzoek om informatie inzake het onderzoek naar de aanvaarbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 tot en met 2016 op naam van uw client de heer [persoon 3] . Zodra ik mijn standpunt inzake de heer [persoon 3] heb ingenomen zal ik weer contact met u opnemen. Dit zal in verband met de vakantiedrukte ook na die periode plaatsvinden.”
3.11.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 30 oktober 2019 medegedeeld dat de in 1.1 tot en met 1.3 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen zullen worden opgelegd en daarbij de correcties uit het bijgevoegde en definitieve controlerapport, opgemaakt op 30 oktober 2019, en de daarin aangekondigde vergrijpboetes zullen volgen. Daarin staat voorts dat als belanghebbende het niet eens is met de aanslagen en of boetes, hij in bezwaar kan gaan.
3.12.
De inspecteur heeft vervolgens de daadwerkelijke navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met boetes opgelegd met dagtekening van respectievelijk 16 november 2019 en 9 november 2019 opgelegd. Met dagtekening 20 november 2019 heeft de inspecteur de aanslagen voor het jaar 2016 vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen.
3.13.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur geconstateerd dat de in het controlerapport opgenomen – en door belanghebbende betwiste – vermogensvergelijking waaruit een negatief netto privé bleek, niet meer te reproduceren was. Naar aanleiding daarvan is opnieuw een vermogensvergelijking opgesteld. Uit de (herziene) vermogensvergelijking bleek geen negatief netto privé.
3.14.
Op 20 november 2019 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch arrest gewezen
in het ingestelde hoger beroep in de strafzaak. Het Gerechtshof bevestigt het vonnis tot vrijspraak van de rechtbank.
3.15.
De inspecteur heeft aanleiding gezien de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2014 tot en met 2016 gegrond te verklaren. Daarbij heeft hij de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2014 en 2015, alsmede de vergrijpboetes en belastingrentebeschikkingen vernietigd. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is conform de ingediende aangifte verminderd en die beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De nihilaanslag Zvw voor het jaar 2016 is gehandhaafd.
3.16.
Bij brief van 19 januari 2023 behorende bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 1.776 (1 punt bezwaarschrift en 1 punt hoorzitting met wegingsfactor 2 en vermenigvuldigingsfactor 1,5, vanwege 4 of meer samenhangende zaken en een waarde per punt van € 296). De kostenvergoeding is berekend conform de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
3.17.
Op de site van de belastingdienst staat de volgende informatie (voor zover van belang):

Aan welke regels moeten wij ons houden?
Wij moeten u schriftelijk informeren dat wij een boete opleggen en waarom. Bij een vergrijpboete doen wij dat nog vóórdat de boete wordt opgelegd. U kunt dan aangeven of en waarom u het niet eens bent met de boete.”

Overwegingen

Vooraf
4. De griffie van deze rechtbank heeft bij ontvangst van de beroepschriften van belanghebbende zes dossiers aangemaakt met zaaknummers 23/1624 (navorderingsaanslag IB/PVV 2014), 23/1625 (navorderingsaanslag Zvw 2014), 23/1626 (navorderingsaanslag IB/PVV 2015), 23/1627 (navorderingsaanslag Zvw 2015), 23/1628 (aanslag IB/PVV 2016) en 23/1629 (aanslag Zvw 2016). De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van belanghebbende geen betrekking heeft op de uitspraken op bezwaar met betrekking tot voornoemde (navorderings)aanslagen en de bijbehorende beschikkingen, maar op de bijbehorende beslissing van de inspecteur van 19 januari 2023 met betrekking tot de in bezwaar toegekende forfaitaire kostenvergoeding. De rechtbank stelt vast dat de zaaknummers 23/1625 tot en met 23/1629 ten onrechte zijn aangemaakt. De rechtbank zal deze nummers laten vervallen. Zaaknummer 23/1624 blijft in stand omdat voor het beroep tegen de beslissing van 19 januari 2023 ten onrechte geen dossier is aangemaakt. Deze administratieve afwikkeling leidt niet tot een terugbetaling aan belanghebbende van het geheven griffierecht, omdat in verband met de samenhang van de aangemaakte zaken eenmaal verschuldigde griffierecht op zaaknummer 23/1624 is betaald.
Inhoudelijk
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur veroordeeld dient te worden tot een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Volgens belanghebbende had de bezwaarprocedure in ieder geval grotendeels voorkomen kunnen worden. Belanghebbende voert daartoe aan dat de inspecteur wist of had kunnen weten dat de (navorderings)aanslagen waren gebaseerd op een ondeugdelijk controlerapport en dus geen stand zouden houden. In dit kader verwijst belanghebbende naar de briefwisseling in de controle- en aanslagregelende fase. Verder voert belanghebbende aan dat de inspecteur, voorafgaand aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen en boetes geen contact heeft opgenomen en belanghebbende ook niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het concept-rapport of boetes. Dit is in strijd met de tekst op de website van de Belastingdienst waarop staat dat bij een boete eerst de gelegenheid moet worden geboden om op het voornemen te reageren. Dat geldt ook voor het controlerapport, dat is ineens op 30 oktober 2019 definitief is gemaakt en toegezonden zonder dat belanghebbende daaraan voorafgaand op een normale wijze heeft kunnen reageren. Dat is in strijd met het Handboek Controle waaruit blijkt dat wel de gelegenheid moet worden geboden om te reageren op het controlerapport, anders dan een bezwaarfase. Ook had de inspecteur de verwachting gewekt door de brief van 18 juli 2019 (zie 3.10) dat belanghebbende die gelegenheid zou krijgen, wat niet is gebeurd. Belanghebbende heeft de inspecteur daarom niet op een eenvoudige wijze kunnen wijzen op de punten die uiteindelijk hebben geleid tot gegrondverklaring van de bezwaren. Hierdoor heeft belanghebbende meer kosten moet maken dan anders nodig waren geweest en heeft belanghebbende meteen en uitvoerig alles in bezwaar moeten bestrijden.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding die is toegekend voor de bezwaarfase juist is. Van het vaststellen van de (navorderings)aanslagen tegen beter weten in of in vergaande mate onzorgvuldig handelen is volgens hem geen sprake. Verder voert hij aan dat bij de toegekende kostenvergoeding wegingsfactor 2 in aanmerking is genomen omdat de zaak meer complex werd nadat bleek dat een nieuwe vermogensvergelijking moest worden opgesteld.
4.3.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [1] Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. [2]
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend rekening houdend met een vergoeding per punt op basis van de punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb van € 296. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [3] had de kostenvergoeding in bezwaar berekend moeten worden op basis van het in punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb ten tijde van deze uitspraak op bezwaar genoemde bedrag van € 647. Dit betekent dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, overeenkomstig de berekeningswijze van de inspecteur, had moet worden vastgesteld op € 3.882 in plaats van het toegekende bedrag van € 1.776 (zie 3.16). Het voorgaande betekent ook dat het beroep van belanghebbende in ieder geval daarom gegrond is.
4.5.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale kostenvergoeding van belanghebbende, voor de bezwaarfase noch voor de beroepsfase. Van tegen beter weten in vaststellen van de (navorderings)aanslagen is naar het oordeel van rechtbank geen sprake.
4.6.
Wel valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier een mate van onzorgvuldig handelen van de inspecteur op te maken wat onnodig tot extra kosten aan de zijde van belanghebbende heeft geleid. Alleen voor dat deel dient compensatie te volgen in aanvulling op het forfait. In de brief van 18 juli 2019 (zie 3.10) heeft de inspecteur aangegeven dat hij nog contact zal opnemen met de gemachtigde als de inspecteur zijn eigen standpunt heeft bepaald. Dat is niet gebeurd. Belanghebbende werd daardoor ineens geconfronteerd met een definitief controlerapport en ontving ook ineens de mededeling dat vergrijpboetes zullen worden opgelegd, waarbij geen gelegenheid werd geboden om te reageren anders dan bezwaar te maken. Dat is wat betreft de vergrijpboetes niet in lijn met de mededeling op de website van de Belastingdienst (zie 3.17) waar belanghebbende een beroep op doet. Wat betreft het controlerapport is dat in ieder geval niet in lijn met de verwachting die de inspecteur met de brief van 18 juli 2019 heeft gewekt. Na de bezwaarfase zijn kort gezegd alle correcties en vergrijpboetes komen te vervallen.
4.7.
De rechtbank ziet in deze specifieke gang van zaken bijzondere omstandigheden waardoor belanghebbende voor de bezwaarfase meer kosten heeft moeten maken dan aannemelijk anders waren gemaakt indien de inspecteur een laagdrempelige mogelijkheid had geboden om op het voornemen te reageren. De rechtbank acht daarom voor de bezwaarfase een hogere kostenvergoeding aangewezen en acht voor het geheel van de procedure, dus voor bezwaar- en beroepsfase samen, een proceskostenveroordeling van € 10.000 gerechtvaardigd. Dat is dus inclusief een kostenvergoeding voor de beroepsfase op basis van het Bpb. De rechtbank veroordeelt de inspecteur daarom tot het betalen van € 10.000.
Als het eerder toegekende bedrag van € 1.776 al betaald is, mag daar met betaling van het nieuwe bedrag rekening mee worden gehouden in de zin dat totaal € 10.000 betaald moet worden.
Immateriëleschadevergoeding
4.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.9.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 20 december 2019. De rechtbank doet uitspraak op 17 april 2025, en dus (afgerond) 64 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 40 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep. [4]
4.10.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 23 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [5] Deze verlenging betreft de periode tussen het moment waarop belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid van een hoorgesprek (21 januari 2021), nadat een eerder gepland hoorgesprek vanwege de coronaepidemie niet kon plaatsvinden, en het moment waarop hij belanghebbende heeft geïnformeerd dat de kostenvergoeding overeenkomstig het Bpb zou worden toegekend (4 januari 2023). Het uitblijven van een reactie op de herhaaldelijke herinneringen van de inspecteur ten behoeve van de planning van het hoorgesprek en het meermaals verzoeken om (nader) uitstel van de reactietermijn op het hoorverslag dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbende te komen.
4.11.
Rekening houdende met een verlenging van de redelijke termijn met 23 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 17 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van (3 x € 500=) € 1.500. Tussen ontvangst van het bezwaarschrift en de toekenning van de kostenvergoeding bij brief van 19 januari 2023
is afgerond 37 maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel 6 maanden, is daarmee met 31 maanden overschreden. Aangezien de omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan rekent de rechtbank de overschrijding met 8 maanden toe aan de bezwaarfase. Het resterende gedeelte van 9 maanden wordt toegerekend aan de behandeling van het beroep. Dit leidt ertoe dat van de toegekende immateriëleschadevergoeding (afgerond) € 706 (8/17e deel van € 1.500) voor rekening komt van de inspecteur. Het restant komt voor van € 794 (9/17e deel van € 1.500) komt voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de beslissing van de inspecteur van 19 januari 2023 moet worden vernietigd. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2023 welke betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 706;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 794;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van € 10.000 aan proceskostenvergoeding;
-bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 17 april 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
3.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.